Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Verzoeker heeft een reguliere verblijfsvergunning gehad geldig van 23 maart 2017 tot 29 juni 2024. Deze verblijfsvergunning is met het besluit van 29 juli 2020 ingetrokken vanaf 1 september 2019. Ook is verzoeker in het bezit van een Spaans verblijfsdocument als langdurig ingezetene. In april 2023 heeft verzoeker een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 17 juli 2023 afgewezen omdat verzoeker niet over een tewerkstellingsvergunning (hierna: TWV) beschikte. Met het besluit op bezwaar van 12 april 2024 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2023 herroepen. Aan verzoeker is een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ met als arbeidsmarktaantekening ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’ verstrekt met ingang van 28 april 2023, geldig tot 28 april 2026.
3. Op 5 juni 2024 heeft verzoeker bij verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 17 juli 2023. Door het schadeveroorzakende besluit had verzoeker na dit besluit geen rechtmatig verblijf en was het hem niet toegestaan arbeid te verrichten zonder TWV. Op 13 november 2024 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder heeft erkend dat sprake is geweest van een toerekenbare onrechtmatige daad, maar stelt dat het causale verband tussen de afgewezen aanvraag en de gestelde schade (misgelopen loon uit loondienst) ontbreekt.
4. Op 2 januari 2025 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding.
5. De schade die is veroorzaakt en waarvan vergoeding wordt verzocht ziet zowel op de door verzoeker misgelopen inkomsten op grond van de arbeidsovereenkomst waar geen gevolg aan kon worden gegeven, als ook op de immateriële schade die hierdoor is veroorzaakt. Er is wel degelijk een causaal verband tussen de afgewezen aanvraag en/of de weigering van verweerder om verzoeker toe te staan te werken en de schade bestaande uit misgelopen inkomsten uit loondienst. Verzoeker had een arbeidsovereenkomst en heeft tot eind december 2022 bij deze werkgever gewerkt, totdat de werkgever te kennen is gegeven dat het verzoeker niet was toegestaan om arbeid te verrichten. Dit was onjuist en onrechtmatig. Gelet hierop is vervolgens de aanvraag van april 2023 ingediend, die in eerste instantie ten onrechte is afgewezen. Verzoeker heeft vervolgens een nieuwe baan gevonden waar hij op 1 juli 2023 in dienst is getreden, maar na twee maanden werken moest hij ook daar stoppen omdat de werkgever te kennen is gegeven dat het verzoeker niet was toegestaan om zonder TWV arbeid te verrichten. Ten aanzien van de immateriële schade voert verzoeker aan dat vanwege de afwijzing ook verzoekers gezinsleden geen rechtmatig verblijf konden krijgen. Verweerder heeft daarmee verzoekers fundamentele rechten op privé- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRMgeschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de rechtbank bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot schadevergoeding die deze belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het verzoek van verzoeker van 2 januari 2025 is aan te merken als een zelfstandig schadeverzoekschrift zoals bedoeld in Titel 8.4 van de Awb. Het verzoekschrift voldoet aan de indieningsvereisten die deze titel daaraan stelt en dit is overigens ook niet in geschil.
7. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter moet bij de beoordeling van een zelfstandig schadeverzoekschrift aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.Om voor vergoeding in aanmerking te komen dient aan een aantal cumulatieve voorwaarden te worden voldaan. Allereerst moet sprake zijn van een schadeveroorzakend besluit. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het bestaan van schade in voldoende mate is onderbouwd en of die schade in een causaal verband staat tot het onrechtmatige besluit van verweerder. Dit volgt uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarna moet worden beoordeeld of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Dit is het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit volgt uit artikel 6:163 van het BW. Als het voorgaande het geval is, moet worden beoordeeld hoe hoog de te vergoeden schade is, onder meer overeenkomstig de artikel 6:96 en 6:106 van het BW, en of er aanleiding bestaat om de vergoedingsplicht te verminderen vanwege eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 van het BW. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
8. Niet in geschil is dat het besluit van 17 juli 2023 het schadeveroorzakende besluit is en dat verweerder daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank is verder van oordeel dat verzoeker het bestaan van schade naar aanleiding van dit onrechtmatige besluit onvoldoende heeft onderbouwd. Verzoeker heeft de omvang van zowel de materiële als de immateriële schade onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Ten aanzien van beide vormen van schade heeft verzoeker geen bedrag aangegeven. Ten aanzien van de inkomensderving heeft verzoeker ook niet concreet aangegeven in welke periode hij niet heeft kunnen werken als gevolg van het besluit en hoeveel inkomen hij hierdoor is misgelopen.
Materiële schade9. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt niet dat zijn arbeidsovereenkomst is beëindigd vanwege het onrechtmatige besluit. Uit het Suwinet uittreksel dat verweerder heeft overgelegd blijkt dat de arbeidsovereenkomst van verzoeker met Bouhachlaf is beëindigd op 30 juni 2023 door opzegging van verzoeker. Niet blijkt wat de reden van opzegging is geweest. Voorts blijkt dat verzoeker daarna op 1 juli 2023 in dienst is getreden bij V.O.F. [bedrijfsnaam] . Niet blijkt wat de reden van beëindiging van die arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2023 is geweest. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit de reden voor de beëindiging van die overeenkomst blijkt. Met het enkele overleggen van het bericht van UWV over de aanvraag van 1 november 2023 om een TWV door deze werkgever, is onvoldoende aangetoond dat dit de reden is geweest voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen het besluit van 17 juli 2023 met het einde van deze arbeidsovereenkomsten. Ook het causaal verband tussen het besluit van 17 juli 2023 en het gestelde inkomensverlies kan dan ook niet worden vastgesteld.
10. Met de overgelegde stukken is verder niet onderbouwd dat verzoeker toeslagen zou zijn misgelopen vanwege het onrechtmatige besluit en ook niet welk bedrag dit zou zijn. Ook hiervoor ontbreekt een causaal verband met het schadeveroorzakende besluit.
11. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het uitgangspunt is dat degene die zich hierop beroept een dergelijke aantasting met concrete gegevens moet onderbouwen. Maar in voorkomende gevallen kan de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zodanig voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Verzoeker dient de gestelde aantasting in zijn persoon met concrete gegevens te onderbouwen. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.Dit vereiste houdt niet in dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
12. Verzoeker was in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning. Een dergelijke verblijfsvergunning strekt evident tot bescherming van verzoekers privéleven in Nederland zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Het spreekt voor zich dat verzoeker door de afwijzing van deze verblijfsvergunning zijn privéleven in Nederland niet langer onverkort kon uitoefenen. Ook spreekt het voor zich dat verzoeker door de afwijzing in onzekerheid verkeerde over zijn toekomst in Nederland. Artikel 8 van het EVRM strekt daarnaast tot bescherming van gezinsleven. Verzoeker heeft eerst ter zitting verklaard dat hij en zijn gezin schade hebben ondervonden als gevolg van het onrechtmatige besluit, omdat één van de kinderen van school zou zijn opgehaald en een ander kind de opleiding hierdoor niet heeft kunnen afmaken. Verzoeker heeft problemen ondervonden bij het in- en uitreizen van Nederland.
13. De rechtbank stelt vast dat verzoeker de gestelde aantasting in zijn persoon niet heeft onderbouwd. Verder is de rechtbank van oordeel dat de onterechte afwijzing verzoeker niet evident heeft belemmerd in zijn recht op gezinsleven. Zijn gezin was immers ook in Nederland bij hem. De enkele stelling van verzoeker dat hij is belemmerd in de uitoefening van zijn privéleven, is ook onvoldoende. Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank geen aantasting in de persoon op andere wijze worden aangenomen.