ECLI:NL:RBDHA:2025:16646

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
NL24.48727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door minderjarige Somalische broers en zus

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers, drie minderjarige Somalische broers en zus, tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 14 april 2023, en het bezwaar hiertegen werd op 18 november 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eisers, een tolk en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

Eisers stellen dat zij pleegkinderen zijn van hun oom, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Hun biologische ouders zijn niet in staat om voor hen te zorgen, maar verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers hun identiteit en de pleegsituatie niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht geen nader onderzoek heeft aangeboden, omdat de pleegsituatie onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de biologische moeder van eisers, die in Somalië woont, niet is aangetoond dat zij niet voor hen kan zorgen.

De rechtbank concludeert dat de pleegsituatie niet aannemelijk is gemaakt en dat verweerder terecht geen ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM heeft uitgevoerd. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat zij niet zijn gehoord, aangezien de referent en zijn echtgenote wel zijn gehoord. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en zij krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48727

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser 1,[eiser 2] , eiser 2,[eiser 3] , eiser 3,en[eiseres] , eiseres,v-nummers: [v-nummer 1] , [v-nummer 2] , [v-nummer 3] , en [v-nummer 4] ,samen te noemen: eisers,

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Ludwig).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvragen met het besluit van 14 april 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 november 2024 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [referent] (referent), de gemachtigde van eisers, A.H. Sharif als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eisers, allen minderjarig, zijn broers en zus van elkaar en hebben de Somalische nationaliteit. De oom van eisers, de heer [referent] (hierna: referent), heeft in 2021 een verblijfsvergunning asiel gekregen in Nederland en vervolgens nareis aangevraagd voor zijn echtgenote, [naam] en voor eisers. Eisers stellen de pleegkinderen te zijn van referent, omdat hun vader, de broer van referent, in oktober 2017 is omgekomen bij een aanslag en hun moeder psychisch niet in staat is voor de kinderen te zorgen. Verweerder heeft de aanvraag van referents echtgenote ingewilligd. Zij is inmiddels Nederland ingereisd.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen omdat zij hun identiteit, de familierechtelijke relatie met hun biologische ouders en de pleegsituatie niet aannemelijk hebben gemaakt. Verweerder heeft, hoewel hij eisers voor wat betreft het aannemelijk maken van hun identiteit en familierechtelijke relatie het voordeel van de twijfel heeft gegeven vanwege de beperkte waarde van Somalische documenten, afgezien van nader onderzoek hiernaar omdat (ook) de pleegsituatie onvoldoende aannemelijk is. De pleegsituatie is niet met documenten, anders dan de overgelegde toestemmingsverklaring van de biologische moeder van eisers, onderbouwd. Ook is niet gesteld of gebleken dat referent de voogdij heeft over eisers. Verder is niet aannemelijk dat eisers feitelijk behoren tot het gezin van referent, omdat zij ook samenwoonden met hun biologische moeder (en referent en zijn echtgenote) en niet is gebleken dat hun biologische moeder niet voor eisers kan zorgen vanwege haar gestelde psychische problematiek.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de pleegsituatie niet aannemelijk is en dat ten onrechte is gesteld dat niet is gebleken dat de biologische moeder van eisers niet voor hen kan zorgen. Eisers hebben voldoende onderbouwd dat hun biologische moeder vanwege psychische problemen niet in staat is om voor hen te zorgen. Verder toont het feit dat eisers na het vertrek van referent naar Nederland met referents echtgenote zijn vertrokken naar Kenia, en dat zij dus niet zijn achtergebleven bij hun moeder in Somalië, aan dat referent en zijn echtgenote de pleegouders van eisers zijn.
Verder heeft verweerder ten onrechte niet doorgetoetst aan artikel 8 van het EVRM. [1] Eisers verwijzen daarbij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 1 april 2022 [2] en van de hoogste bestuursrechter van 20 januari 2022. [3]
Ten slotte voeren eisers aan dat de besluitvorming niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat eisers niet zelf zijn gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Pleegsituatie
5. Zoals uiteengezet in paragraaf C2/4.1.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, betrekt verweerder bij de beoordeling of het pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent de volgende elementen:
  • de identiteit en de familierechtelijke relatie van het pleegkind en zijn/haar biologische ouders;
  • de duur en de reden van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
  • de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van de referent;
  • in hoeverre de biologische ouders van het pleegkind in staat zijn voor het pleegkind te zorgen en, als dit aan de orde is, in hoeverre zij betrokken zijn gebleven bij de opvoeding van het pleegkind; en
  • of de referent de voogdij over het pleegkind heeft gekregen.
6. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers de gestelde pleegsituatie niet aannemelijk hebben gemaakt, nu niet is gebleken dat de biologische moeder van eisers niet in staat is om voor hen te zorgen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel dat verweerder rekenschap heeft gegeven van de moeilijkheden om in Somalië documenten te verkrijgen en eisers en referent in de gelegenheid heeft gesteld om (onder meer in gehoren) informatie te verstrekken over de pleegsituatie, over de gestelde psychische problematiek van hun biologische moeder en over het overlijden van hun biologische vader. Eisers hebben het onvermogen van hun biologische moeder om voor hen te zorgen in de bestuurlijke fase enkel onderbouwd met verklaringen. In beroep hebben eisers nog een medische verklaring overgelegd ter onderbouwing van het onvermogen van hun biologische moeder om voor hen te zorgen. De rechtbank betrekt dit stuk bij haar oordeel, maar overweegt dat verweerder terecht vraagtekens heeft gezet bij de medische verklaring omdat deze tegenstrijdig is met de verklaringen van referent bij het gehoor van 18 november 2024 dat eisers biologische moeder geen medische behandeling kon verkrijgen en in staat is geweest voor zichzelf te zorgen. Verweerder heeft ten slotte terecht opgemerkt dat uit de verklaringen van referent en zijn echtgenote volgt dat de biologische moeder van eisers ook bij hen en referent in huis woonde en, zij het wellicht beperkte, zorgtaken vervulde. Deze verklaringen heeft verweerder terecht zwaarder laten wegen dan de medische verklaring.
7. Nu de pleegsituatie niet aannemelijk is gemaakt, heeft verweerder terecht geen nader onderzoek aangeboden voor eisers identiteit en de familierechtelijke relatie tussen eisers en hun biologische ouders.
Doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM
8. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [4] volgt dat in een nareisaanvraag altijd een impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM besloten ligt. Verweerder moet daarom in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM of mvv met het oog op die vergunning. Verweerder kan voor deze motivering verwijzen naar het toepasselijke beleid als hij daarin heeft toegelicht waarom hij in bepaalde gevallen geen gebruik maakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom hij van deze bevoegdheid geen gebruik maakt.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst. Ter zitting heeft verweerder gewezen op het Informatiebericht 2024/7 dat hij heeft opgesteld naar aanleiding van een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. Conform dit informatiebericht heeft verweerder geen ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM uitgevoerd, omdat er een regulier kader bestaat voor de aanvraag van eisers.
8.2.
De stelling van gemachtigde op zitting dat uit de Werkinstructie 2024/4 volgt dat verweerder bij aanvragen die pleegkinderen betreffen, moet doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM, volgt de rechtbank niet. In de Werkinstructie staat dat de banden tussen het kind en de biologische ouders getoetst moet worden aan artikel 8 van het EVRM, en niet de banden tussen het kind en de gestelde pleegouders. In het primaire besluit is het familieleven tussen eisers en hun biologische moeder wél getoetst aan artikel 8 van het EVRM en is geoordeeld dat er een positieve verplichting zou bestaan om eisers met hun biologische moeder te herenigen na hun overkomst naar Nederland. Verweerder heeft dan ook overeenkomstig de Werkinstructie geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor een nareisvergunning.
Hoorplicht
9. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat eisers in de procedure niet zijn gehoord. Referent is in de procedure tweemaal gehoord, waarvan eenmaal in bezwaar specifiek over de pleegsituatie. Ook referents echtgenote is gehoord, mede over de pleegsituatie. Het is de rechtbank niet duidelijk welke informatie pas naar voren zou kunnen zijn gekomen bij het horen van eisers. De rechtbank ziet niet in hoe het horen van eisers, ook gelet op hun jonge leeftijd, een ander licht zou kunnen werpen op de omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:187.