ECLI:NL:RBDHA:2025:16417
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Besluit niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor gezinsleden
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn ouders en broers. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend. Eiser had zijn aanvraag op 4 september 2024 ingediend, en verweerder had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn was verlengd met drie maanden, waardoor verweerder uiterlijk op 3 maart 2025 een besluit had moeten nemen. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft eiser op 16 april 2025 rechtsgeldig verweerder in gebreke gesteld en op 18 mei 2025 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank legt verweerder op om binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak een besluit bekend te maken. Indien verweerder binnen deze termijn besluit tot nader onderzoek, moet het besluit binnen twintig weken na verzending van de uitspraak bekend worden gemaakt. Tevens wordt verweerder een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Eiser verzoekt om vaststelling van de verbeurde bestuurlijke dwangsom, maar dit verzoek wordt afgewezen omdat de ingebrekestelling is ingediend na inwerkingtreding van de Wet herziening regels niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden.