ECLI:NL:RBDHA:2025:1611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL24.48914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had op 11 mei 2024 een asielaanvraag ingediend, maar de Franse autoriteiten hadden al eerder een Schengenvisum afgegeven, waardoor Frankrijk verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. Eiser voerde aan dat hij een visum had voor het Schengengebied en dat de Franse autoriteiten niet tijdig om overname waren verzocht. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om overname tijdig was gedaan en dat de Franse autoriteiten zich aan hun verplichtingen zouden houden. Eiser had niet aangetoond dat hij in Frankrijk geen adequate opvang zou krijgen en de rechtbank oordeelde dat de intentie van eiser om naar Nederland te komen niet leidend was voor de verantwoordelijkheidsbepaling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48914

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Inleiding

Bij besluit van 6 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren op [datum] 1963 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 11 mei 2024 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
Uit EU-VIS is gebleken dat eiser in Saoedi-Arabië door de autoriteiten van Frankrijk in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig was van 13 maart 2024 tot 27 april 2024. Omdat het visum minder dan zes maanden was verlopen ten tijde van eisers asielaanvraag in Nederland, heeft verweerder op 18 juni 2024 de Franse autoriteiten verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. [1] Op 16 augustus 2024 zijn de autoriteiten van Frankrijk hiermee akkoord gegaan. Daardoor is Frankrijk verantwoordelijk geworden voor eisers asielaanvraag.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [2] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is dat Frankrijk.
Beroepsgronden
2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij een visum heeft gekregen voor het gehele Schengengebied, dus ook ten behoeve van overkomst naar Nederland. Overigens staat niet vast dat hij een rechtsgeldig visum heeft gekregen van de Franse autoriteiten, omdat in EU-VIS bij ‘taken on behalf of’ staat ‘false’. Ook wijst eiser er op dat verweerder Frankrijk pas op 18 juni 2024 heeft verzocht om overname, terwijl dit aanstonds moet gebeuren zodra de vingerafdrukken bekend zijn. Daarmee is verweerder in gebreke gebleven. Verder stelt eiser dat zijn intentie was om naar Nederland te komen, hij heeft dan ook geen asiel aangevraagd in Frankrijk. Dit vanwege de ruimere mogelijkheden in Nederland om tot gezinshereniging te komen. Ook stelt hij dat voor wat betreft Dublinclaimanten ten aanzien van Frankrijk niet zonder meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, mede gelet op de AIDA rapportages van 2023 en 2024. Hij vreest in Frankrijk verstoken te blijven van adequate opvang en voorzieningen. Tot slot stelt eiser dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Voor zijn welzijn is het van belang dat hij in de buurt van zijn familie in Nederland is. Verder heeft hij een dag voor de zitting diverse stukken overgelegd over zijn medische situatie en over een lopende strafzaak waarin hij zich als benadeelde wil voegen.
Beoordeling door de rechtbank
3. Uit EU-VIS volgt dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk in Saoedi-Arabië in het bezit is gesteld van een Schengenvisum. De Franse autoriteiten zijn akkoord gegaan met de overname van eiser op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Daarmee is Frankrijk verantwoordelijk geworden voor eisers asielaanvraag. Het enkele feit dat er een Schengenvisum is verstrekt door de Franse autoriteiten, betekent niet dat een andere lidstaat verantwoordelijk kan worden gehouden voor die asielaanvraag. Verder stelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het feit dat in EU-VIS bij ‘taken on behalf of’ staat ‘false’ er alleen op duidt dat het visum niet namens een andere lidstaat is afgegeven. Dit betekent niet dat er geen rechtsgeldig visum is verstrekt. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser met dit visum Frankrijk heeft kunnen inreizen.
4. Voor zover eiser stelt dat verweerder de Franse autoriteiten niet tijdig heeft verzocht om overname, wordt hij daarin niet gevolgd. Uit artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening blijkt namelijk dat een dergelijk verzoek zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van de asielaanvraag moet worden gedaan. Tussen eisers asielaanvraag van 11 mei 2024 en het overnameverzoek van 18 juni 2024 zit minder dan drie maanden, dus het verzoek is tijdig gedaan.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat ten aanzien van Frankrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling. [3] In de uitspraak van 2 mei 2024 is overwogen dat uit het AIDA rapport van 2023 niet kan worden opgemaakt dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk. [4] In de uitspraak van 30 augustus 2024 is vervolgens geoordeeld dat het AIDA rapport van 2024 geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie voor Dublinclaimanten dan uit de informatie die in de uitspraak van 2 mei 2024 al is betrokken. [5] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Hierin is hij niet geslaagd. Eiser heeft namelijk geen asielaanvraag ingediend in Frankrijk. Ook heeft eiser niet onderbouwd waaruit blijkt dat hij geen opvang of voorzieningen zou krijgen. Niet gebleken is dat eiser na overdracht naar Frankrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM [6] en artikel 4 van het Handvest [7] strijdige behandeling. Bovendien hebben de Franse autoriteiten met de aanvaarding van het overnameverzoek toegezegd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en internationale verplichtingen. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de (hogere) Franse autoriteiten.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat hij altijd de intentie had om naar Nederland te gaan vanwege de mogelijkheden tot gezinshereniging heeft verweerder terecht opgemerkt dat de intentie van eiser niet leidend is bij de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van de Dublinverordening, net zo min als een eventueel verschil in toelatings- of beschermingsbeleid dat kan zijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit bovendien terecht gesteld dat op voorhand niet vaststaat dat eiser in Frankrijk geen mogelijkheden tot gezinshereniging heeft. Eiser heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt.
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om eisers asielaanvraag alsnog onverplicht aan zich te trekken en inhoudelijk te behandelen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt. Eiser kan vanuit Frankrijk contact onderhouden met zijn familieleden in Nederland. De stukken over de medische problematiek van eiser en de lopende strafzaak zijn pas een dag voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat verweerder daar in het bestreden besluit geen rekening mee heeft kunnen houden. Ter zitting heeft verweerder bovendien terecht gesteld dat uit de stukken niet blijkt van een acute medische behandeling en dat Nederland het aangewezen land is om die behandeling plaats te laten vinden. Bovendien zijn ook in Frankrijk medische voorzieningen aanwezig. Op grond van artikel 31 en 32 van de Dublinverordening zullen de stukken met de Franse autoriteiten worden gedeeld en bij de overdracht zal ook worden gekeken of eiser op dat moment kan reizen. Vooralsnog blijkt uit de stukken echter niet dat eiser niet naar Frankrijk zou kunnen. Verder kan eiser vanuit Frankrijk betrokken blijven bij de lopende strafzaak.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 5 februari 2025 gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.