ECLI:NL:RBDHA:2025:153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
24-019297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand in niet-strafzaak

Op 7 januari 2024 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een raadkamerprocedure naar aanleiding van een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker, bijgestaan door mr. P.C. Schouten. De verzoeker had om vergoeding van kosten van rechtsbijstand gevraagd, na een aangifte van verkrachting tegen hem op 12 januari 2024. Het Openbaar Ministerie had op 17 mei 2024 medegedeeld dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte was afgerond zonder dat de verzoeker als verdachte was aangemerkt. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 24 december 2024, waarbij zowel de verzoeker als de officier van justitie, mr. S. Groot, zijn gehoord.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een strafzaak zoals bedoeld in artikel 530 Sv, omdat de verzoeker nooit als verdachte was aangemerkt en er geen strafrechtelijke procedure tegen hem liep. De rechtbank benadrukte dat het oriënterende onderzoek door de politie, dat naar aanleiding van de aangifte was verricht, niet gelijkgesteld kan worden aan een opsporingsonderzoek. De verzoeker had aangevoerd dat de media-aandacht en de betrokkenheid van de officier van justitie hem als verdachte hadden gepresenteerd, maar de rechtbank vond geen aanknopingspunten voor deze stelling.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat er geen sprake was van een strafzaak tegen hem. De beslissing werd genomen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aksu, griffier, en werd uitgesproken ter openbare zitting op 7 januari 2024.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamernummer: 24-019297
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. P.C. Schouten, advocaat, aan het adres
Postbus 1048, 4801 BA te Breda
(hierna: de verzoeker).

Inleiding

Het verzoek strekt tot vergoeding van kosten met betrekking tot rechtsbijstand. Tegen de verzoeker is op 12 januari 2024 aangifte gedaan van verkrachting. Op 17 mei 2024 heeft het Openbaar Ministerie medegedeeld dat het onderzoek, dat naar aanleiding van de aangifte door de officier van justitie was ingesteld, is afgerond. Op 26 juli 2024 heeft de rechtbank het verzoekschrift van de verzoeker ontvangen.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 24 december 2024 in openbare raadkamer behandeld. De verzoeker, bijgestaan door mr. P.C. Schouten, is in raadkamer gehoord. Ook is de officier van justitie mr. S. Groot gehoord.

Het verzoek

De verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er, gelet op het onderzoek dat naar aanleiding van de aangifte en onder leiding van de officier heeft plaatsgevonden, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor een vergoeding voor de kosten gemaakt ten behoeve van rechtsbijstand ter hoogte van € 3.593,70. De kosten zijn onderbouwd met een urenspecificatie. Daarnaast is verzocht om toekenning van de gebruikelijke kostenvergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek dient te worden verklaard, omdat er geen sprake is van een zaak zoals bedoeld in art. 530 Sv. Hoewel het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de aangifte onderzoek heeft verricht, is de verzoeker nimmer als verdachte aangemerkt. Tijdens het onderzoek is de verzoeker niet door de politie gehoord en zijn er geen dwangmiddelen toegepast.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 530 Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door het onderzoek en de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van rechtsbijstand.
De wet kent geen eenduidig zaaksbegrip. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 november 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC8272) overwogen dat, in het geval een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, aan het zaaksbegrip in artikel 591a Sv (thans 530 Sv) geen andere betekenis kan worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van artikel 258 Sv. Dat betekent dat de term ‘zaak’ in artikel 530, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’. In het arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) bevestigde de Hoge Raad dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 591a Sv (thans 530 Sv) niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt.
Samenvattend ziet artikel 530 Sv – voor zover hier relevant – dus op al hetgeen waarop het rechtsgeding betrekking heeft, te weten de strafrechtelijke procedure tussen enerzijds de officier van justitie en anderzijds een verdachte, ongeacht in welke fase die procedure zich bevindt.
Op 30 maart 2023 is een biografie van een bekende tv-persoonlijkheid uitgebracht, waarin een man ervan wordt beschuldigd haar in 2010 hebben te hebben verkracht. De beschuldiging krijgt volgens de verzoeker aanzienlijke media-aandacht. Hoewel de verzoeker in het boek niet bij naam wordt genoemd, maken media volgens hem uit de context van de beschuldiging op dat deze tegen de verzoeker is gericht. Op 16 oktober 2023 is, aldus de verzoeker, sprake geweest van een televisieprogramma waarin in een gesprek met de tv-persoonlijkheid de beschuldiging wederom aan bod komt. Op 7 december 2023 heeft de verzoeker aangifte van smaad tegen haar gedaan. Op 12 januari 2024 heeft de tv-persoonlijkheid aangifte van verkrachting tegen de verzoeker gedaan.
Naar aanleiding van berichtgeving in het Algemeen Dagblad (AD) op 16 februari 2024 en een stelling in een civiele procedure in kort geding van de verzoeker tegen de uitgever van de biografie over onderzoek van het Openbaar Ministerie, heeft de raadsman van de verzoeker de officier van justitie gevraagd naar de exacte status van de aangifte van de desbetreffende tv-persoonlijkheid en het onderzoek daarnaar. Tussen de officier van justitie en de raadsman van de verzoeker heeft vervolgens een e-mailwisseling plaatsgevonden, waarin de officier van justitie de raadsman onder meer heeft bericht
“dat de politie bezig is met een oriënterend onderzoek waarbij meer informatie wordt verzameld. Of de beschuldigde als verdachte wordt aangemerkt, zal het OM later beoordelen. De uitkomst hiervan zal ik t.z.t. aan uw cliënt berichten via u.”In dit bericht heeft zij de raadsman ook laten weten dat het Openbaar Ministerie op 15 februari 2024 het AD in reactie op vragen heeft geantwoord wat zij in het emailbericht gecursiveerd heeft weergegeven (namelijk de ook in deze beslissing hiervoor gecursiveerde tekst). Op 11 april 2024 heeft de officier van justitie aan de raadsman meegedeeld dat enkele getuigen door de politie zullen worden gehoord en dat aan de hand van de hieruit volgende bevindingen een beslissing zal worden genomen over het vervolg van het onderzoek. Op 17 mei 2024 heeft de officier van justitie de raadsman bericht dat zij besloten heeft het onderzoek af te ronden omdat zij geen verdenking heeft van verkrachting en dat zo dadelijk een persbericht uitgaat. In het persbericht staat onder andere vermeld: “
Naar aanleiding van de aangifte heeft de zedenpolitie uitgebreid onderzoek gedaan onder leiding van een officier van justitie. Prangende punt daarbij was om vast te stellen, 13,5 jaar na dato, of op dat moment in 2010 sprake is geweest van dwang. Dat is een wettelijke vereiste om tot een bewezenverklaring van verkrachting te komen. In het onderzoek is aangeefster gehoord, zijn overhandigde stukken gelezen en zijn meerdere getuigen gehoord. Dit onderzoek heeft geen informatie opgeleverd die de aangifte op het punt van dwang ondersteunt. Het Openbaar Ministerie komt daarom niet tot een verdenking van verkrachting.
De grondslag van het verzoek berust - in de kern - op de stelling dat de kosten van rechtsbijstand die de verzoeker gedurende het oriënterend onderzoek door de politie waarin de verzoeker als beschuldigde is aangemerkt, in de gegeven omstandigheden in aanmerking komen voor vergoeding op grond van artikel 530 Sv. Volgens de verzoeker is sprake geweest van een strafrechtelijk (opsporings)onderzoek en aldus van een ‘zaak’ zoals bedoeld in dat artikel. Hoewel de verzoeker extern niet als verdachte is bestempeld, gaat hij ervan uit dat dit intern wel het geval is geweest en heeft het Openbaar Ministerie er in deze mediagevoelige zaak volgens hem voor gezorgd dat verzoeker door het publiek werd verondersteld als verdachte te zijn aangemerkt door in de media te bevestigen dat er een onderzoek is gestart naar aanleiding van de aangifte en dat er getuigen zijn of worden gehoord. Een officier van justitie is bij de zaak betrokken en de verzoeker heeft zich genoodzaakt gezien zich met bijstand van zijn raadsman te verweren, niet alleen in de media, maar met name strafrechtelijk.
De rechtbank deelt de zienswijze van de verzoeker niet. Vaststaat dat er naar aanleiding van een aangifte een oriënterend onderzoek door de politie is verricht. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzoeker, de beschuldigde in de aangifte, op enig moment als verdachte is aangemerkt. Vaststaat dat de verzoeker niet (als verdachte of getuige) door de politie is gehoord en er zijn geen aanknopingspunten dat tegen de verzoeker dwangmiddelen zijn uitgeoefend. De omstandigheid dat de politie een oriënterend onderzoek naar aanleiding van de aangifte heeft verricht, biedt op zichzelf geen grondslag voor vergoeding van de door de verzoeker gemaakte kosten van rechtsbijstand. Dit onderzoek is weliswaar strafrechtelijk van aard geweest, maar er is geen sprake geweest van een opsporingsonderzoek, althans een (fase in het) strafproces tegen de verzoeker als verdachte waarin er grond is voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op de voet van artikel 530 Sv. De betrokkenheid van een officier van justitie bij het onderzoek naar aanleiding van de aangifte leidt, gegeven het oriënterende karakter van het verrichte onderzoek, in dit geval niet tot een andere conclusie. Het oriënterende onderzoek naar aanleiding van de aangifte vergde in dit geval verder kennelijk ook dat door de politie getuigen zijn gehoord. Ook die omstandigheid vormt geen aanwijzing dat sprake is geweest van een opsporingsonderzoek, althans een (fase in een) strafproces tegen de verzoeker als verdachte. Het horen van die getuigen kan niet anders worden gezien dan als een onderdeel van een zorgvuldig oriënterend onderzoek naar aanleiding van de gedane aangifte. Daarbij verdient opmerking dat de officier van justitie gedurende het oriënterende onderzoek in de richting van zowel de pers als de raadsman niet meer heeft gedaan dan wat van haar in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht: zij heeft gereageerd op vragen. Daarbij heeft zij duidelijkheid betracht over de status van het onderzoek en uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat het Openbaar Ministerie op een later moment zal beoordelen of de beschuldigde als verdachte wordt aangemerkt. Ten slotte verdient opmerking dat het Openbaar Ministerie met het uitbrengen van het persbericht na afronding van het verrichte onderzoek ook voor het publiek duidelijkheid heeft gegeven over de uitkomst van het onderzoek: zij komt niet tot een verdenking van verkrachting. Daaruit blijkt eveneens dat geen sprake is geweest van een strafzaak tegen de verzoeker als verdachte.
Het toepassingsbereik van artikel 530 Sv strekt zich, anders dan de raadsman heeft betoogd, derhalve niet uit tot een situatie als de onderhavige. Niet is gebleken dat de verzoeker op enig moment door het Openbaar Ministerie als verdachte is aangemerkt en dat van een strafrechtelijke procedure tussen een officier van justitie en een verdachte sprake was. Hierdoor was er ook geen sprake van een strafzaak tegen een gewezen verdachte zoals bedoeld in artikel 530 Sv.
Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten waaruit kan volgen dat de verzoeker wél als verdachte is aangemerkt, is er voor verder onderzoek op basis van de bij de politie en het Openbaar Ministerie beschikbare stukken geen aanleiding en evenmin een strafvorderlijke grondslag, waarbij de rechtbank overigens geen ruimte ziet voor een analoge toepassing van artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht, zoals de verzoeker heeft voorgesteld.
De rechtbank zal de verzoeker daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2024.