ECLI:NL:RBDHA:2025:14984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.30277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met betwisting van zicht op uitzetting en voortvarendheid van de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwist dat er zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn, omdat hij stelt dat hij niet uit Tunesië maar uit Marokko komt. De rechtbank overweegt dat er geen reden is om aan te nemen dat de uitzettingshandelingen richting Tunesië niet succesvol zullen zijn, en dat de procedure bij de Marokkaanse autoriteiten om een laissez-passer te verkrijgen tijd zal vergen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat er geen grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewaring.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser beoordeeld dat er met een lichter middel dan bewaring had moeten worden volstaan. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet mogelijk was, en dat het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt, niet kan worden weggenomen door de enkele stelling van eiser dat hij eerder in de asielopvang heeft verbleven. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30277

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zicht op uitzetting
1. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daartoe voert eiser aan dat de uitzettingshandelingen richting Tunesië geen doel zullen treffen, aangezien eiser heeft verklaard niet uit Tunesië maar uit Marokko te komen. Bovendien zal de procedure bij de Marokkaanse autoriteiten om een laissez-passer (lp) te verkrijgen veel tijd in beslag nemen, waardoor uitzetting binnen een redelijke termijn niet mogelijk is.
1.1.
De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar zowel Tunesië [1] als Marokko [2] in het algemeen niet ontbreekt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dat inmiddels niet meer zo is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eind juni 2025 al een lp-aanvraag is ingediend bij de Tunesische autoriteiten en dat er inmiddels ook al is gerappelleerd. Niet is gebleken dat de Tunesische autoriteiten de lp-aanvraag hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Verder overweegt de rechtbank dat eiser pas tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de lp-aanvraag naar de Marokkaanse autoriteiten nog wordt voorbereid. Zodra deze aanvraag is ingediend, wat volgens verweerder op korte termijn zal gebeuren, dienen de Marokkaanse autoriteiten enige tijd te worden gegund om de lp-aanvraag te beoordelen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten dat de Marokkaanse autoriteiten deze lp-aanvraag zullen afwijzen. Bovendien is het aan eiser toe te rekenen dat de informatie over zijn Marokkaanse nationaliteit nu pas bekend is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Voortvarendheid
2. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat er eerder aanwijzingen bestonden dat hij niet uit Tunesië, maar uit Marokko afkomstig is. Verweerder had daarom eerder bij de Marokkaanse autoriteiten moeten nagaan of eiser bij hen bekend is en of er een lp-traject richting Marokko kon worden opgestart. Dit geldt te meer nu eiser niet beschikt over enig identificerend document.
2.1.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft eiser pas tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard niet de Tunesische maar de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. De stelling van eiser dat verweerder al eerder een lp-traject bij de Marokkaanse autoriteiten had moeten opstarten, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat eiser niet in het bezit is van een identificerend document, maakt dit niet anders. Uit de aanbiedingsbrief van 15 juli 2025 volgt dat verweerder op 10 juli 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd, op 24 juni 2025 een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Tunesische autoriteiten en dat hij op 4 juli 2025 een rappel heeft gestuurd met betrekking tot deze nog openstaande aanvraag. Uit de aanbiedingsbrief blijkt ook dat verweerder, nadat eiser had aangegeven de Marokkaanse nationaliteit te bezitten, op 10 juli 2025 een lp-traject heeft opgestart richting de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de aanvraag op korte termijn zal worden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij eerder gebruik heeft gemaakt van de asielopvang.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de niet door eiser betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De enkele stelling van eiser dat hij eerder in de asielopvang heeft verbleven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om dit onttrekkingsrisico weg te nemen. Het is de rechtbank verder niet van bijzondere omstandigheden gebleken die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om met een lichter middel te volstaan. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990.
2.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS 2 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:438.