ECLI:NL:RBDHA:2025:14968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
AWB 24/2653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van herhaalde aanvraag en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister van Asiel en Migratie. Eiseres, een minderjarig meisje van Marokkaanse afkomst, had op 8 maart 2023 een aanvraag ingediend op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden. Eiseres had eerder, op 20 december 2019, een vergelijkbare aanvraag ingediend die ook was afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden, waaronder de aangifte van haar moeder tegen haar vader en de medische klachten, niet als nieuw feit konden worden aangemerkt, omdat deze niet in de bestuurlijke fase waren ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien er geen twijfel bestond dat het bezwaar niet tot een ander besluit zou leiden. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van nieuwe feiten in de bestuurlijke fase en de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/2653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2023 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefening van privéleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 31 januari 2024 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 24/2655).
De rechtbank heeft het beroep, samen met het beroep van [naam] (AWB 24/2650), op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is op [geboortedatum] 2014 geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij is de dochter van [naam]. Eiseres heeft op 8 maart 2023 de hier aan de orde zijnde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefening van privéleven op grond van artikel 8 EVRM’ ingediend.
Besluitvorming
2. Bij het bestreden besluit – waarbij het primaire besluit wordt gehandhaafd – heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar heeft verweerder het navolgende aan ten grondslag gelegd. Eiseres heeft eerder, namelijk op 20 december 2019, een aanvraag ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. Deze aanvraag is bij besluit van 6 oktober 2020 afgewezen. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard bij besluit van 24 november 2021. In deze besluiten is het gestelde privéleven van eiseres betrokken en dit heeft niet geleid tot vergunningverlening. Eiseres heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht.
Beoordeling van de beroepsgronden
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
3. Eiseres betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Eiseres betwist dat er in het besluit van – naar de rechtbank begrijpt – 6 oktober 2020 reeds is beoordeeld of er sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van en de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien is bij de eerdere besluiten niet door verweerder betrokken dat haar moeder inmiddels aangifte heeft gedaan van mishandeling(en), bedreiging en seksuele uitbuiting door haar vader. Daarnaast heeft verweerder bij de eerdere besluiten ook niet de medische klachten van eiseres en haar moeder betrokken
.Verder heeft eiseres ter onderbouwing van haar huidige aanvraag meerdere foto’s overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij zich momenteel in een onmenselijke situatie in Marokko bevindt. Eiseres stelt dat deze foto’s de onmogelijkheid om bij haar familie in Marokko te verblijven, onderbouwen. Ook heeft eiseres een beroep gedaan op rapporten van Veilig Thuis en Presentie Zorg. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de belangen van het kind zich verzetten tegen de afwijzing van haar aanvraag. Zij heeft lang in Nederland verbleven en is hier geworteld. Verweerder heeft ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan dit zwaarwegende belang. Het voorgaande onderbouwt zij met het rapport ‘Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen’ en het onderzoek van M.J. Hopman ‘(W)elk kind heeft recht op onderwijs’.
3.1.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), volgt dat als een bestuursorgaan ervoor kiest om op een opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te beslissen, de bestuursrechter, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerde beleid, toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4250), dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, als ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden. Wanneer hieraan is voldaan, doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een – hernieuwde – toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat haar beroep op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM niet eerder door verweerder is beoordeeld. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiseres op 20 december 2019 een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘uitoefenen privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. Bij besluit van 6 oktober 2020 is deze aanvraag afgewezen en dat besluit is in bezwaar in stand gebleven. In de besluitvorming is aangenomen dat eiseres privéleven heeft in Nederland, maar is na een belangenafweging geconcludeerd dat dit privéleven niet tot verblijfsrecht leidt. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat eiseres eerst in beroep heeft gewezen op de aangifte die haar moeder tegen haar vader heeft gedaan in verband met onder meer mishandeling en bedreiging. Ook heeft eiseres pas in beroep verwezen naar het rapport van Presentie Zorg van juni 2023 en de gestelde medische situatie van haar en haar moeder. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 11 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:59), volgt dat alleen feiten en omstandigheden en bewijsstukken die in de bestuurlijke fase – dus tot aan de beslissing op bezwaar – zijn aangedragen kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Nu in de bestuurlijke fase geen beroep is gedaan op de aangifte, de informatie in het rapport van Presentie Zorg en de medische gesteldheid van [naam], zijn deze feiten en omstandigheden en bewijsstukken reeds daarom niet aan te merken als nieuw feit of veranderde omstandigheid.
3.5.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de huidige situatie van eiseres en haar moeder in Marokko, zoals zij die naar voren heeft gebracht, niet kan afdoen aan het eerdere afwijzingsbesluit. Deze omstandigheden zijn namelijk asielgerelateerd en vergen nader onderzoek in een asielprocedure. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van Afdeling, waaronder de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2516). De door eiseres ingebrachte foto’s over de situatie in Marokko – nog daargelaten of deze foto’s de stellingen van eiseres voldoende onderbouwen – kunnen dus niet afdoen aan de eerdere besluitvorming. Overigens heeft verweerder ter zitting nog naar voren heeft gebracht dat de moeder van eiseres na hun gedwongen uitzetting naar Marokko er zelf voor heeft gekozen om zich samen met haar dochter te vestigen bij hun aldaar wonende familie en dat zij bewust geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden ondersteuningsmogelijkheden om zich elders in Marokko te (her)vestigen.
3.6.
Ten aanzien van de informatie van Veilig Thuis volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat dit geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Deze informatie dateert immers uit 2019 en is al betrokken in het besluit van 6 oktober 2020.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het betoog van eiseres over het belang van haar als minderjarig kind niet kan afdoen aan de eerdere besluitvorming. Daartoe is van belang dat het door eiseres overgelegde, onder overweging 3 vermelde, rapport en onderzoek louter algemene informatie betreft over – kortgezegd – de belangen van het minderjarige kind en de gevolgen van uitzettingen voor kinderen. Deze stukken hebben geen betrekking op de specifieke situatie van eiseres. Eiseres heeft ook niet nader geconcretiseerd waarom haar belang als (minderjarig) kind nu anders gewogen zou moeten worden dan eerder reeds is gedaan.
3.8.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft dus terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
4. Eiseres betoogt tot slot dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar kan afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Aan die maatstaf is in dit geval voldaan. Hierbij is van belang dat eiseres eerder een aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel heeft ingediend. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de door eiseres ten behoeve van haar huidige aanvraag naar voren gebrachte feiten of omstandigheden, kon het voor verweerder op voorhand duidelijk zijn dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt over de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb dan in het primaire besluit. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.