ECLI:NL:RBDHA:2025:1488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was eerder opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op 17 januari 2025, maar werd op 30 januari 2025 opgeheven. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 januari 2025, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op rechtmatige gronden was opgelegd, met name op basis van de b-grond en c-grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende redenen had om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat de maatregel noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van 9 januari 2025, waarin de rechtmatigheid van de eerdere maatregel werd bevestigd, overgenomen in deze zaak.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3055

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

1. Bij besluit van 17 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
Op 30 januari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Pater, die waarnam voor zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond), van de Vw 2000. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) al de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
4.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
5. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
6. De rechtbank stelt het volgende vast. Aan eiser is eerder bij besluit van 13 december 2024 een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 9 januari 2025 ongegrond verklaard. [1] Hierin is geoordeeld dat het zogenoemde traject voorafgaande aan de inbewaringstelling van 13 december 2024 niet onrechtmatig is. De rechtbank neemt dit oordeel over in onderhavige zaak.
Grondslag
7. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. [3] Eiser heeft dit overigens ook niet betwist.
7.1.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 (c-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser werd al voor het opleggen van de huidige maatregel in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn en heeft ook al de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure gehad. Eiser verblijft sinds 13 december 2024 in bewaring en heeft ervoor gekozen om kort voor de op 20 januari 2025 geplande vlucht (opnieuw) een asielaanvraag in te dienen. Ook dit is niet door eiser weersproken.
Gronden
8. De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3e en 3f en de lichte gronden niet heeft betwist. Deze gronden zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [4] volgt dat, om de hiervoor genoemde zware gronden aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3b, 3c en 3e reeds in de vorige uitspraak van 9 januari 2025 rechtmatig zijn bevonden. De rechtbank ziet in onderhavige procedure geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken, nu de feitelijke juistheid niet is betwist. Dat geldt thans ook voor de zware grond 3a. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige zware gronden 3d, 3f en 3i daarom onbesproken. Ook neemt de rechtbank de overwegingen uit de vorige uitspraak omtrent de lichte gronden over in de onderhavige procedure en maakt die tot de hare.
Lichter middel
9 De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden van bewaring de maatregel konden dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven.
Voortvarend handelen
10. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [5] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die aanleiding geven voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser.
Zicht op uitzetting
11. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 juni 2016 overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. [6]
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL24.51669.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
5.Afdelingsuitspraak d.d. 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.