ECLI:NL:RBDHA:2025:1486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/5060
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor garageboxen in strijd met bestemmingsplan

Op 4 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser] en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht over de verlening van een omgevingsvergunning voor de legalisatie van twee garageboxen. De garageboxen zijn gedeeltelijk gesitueerd op een ander perceel dan waarvoor de oorspronkelijke bouwvergunning was verleend. De rechtbank heeft het beroep van [eiser] gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de vergunning niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en niet berustte op een draagkrachtige motivering. De rechtbank oordeelde dat de twee garageboxen niet als hoofdgebouw konden worden aangemerkt en dat de vergunningverlening in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en heeft bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van [eiser] moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5060

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser (hierna: [eiser])

(gemachtigde: mr. E. Lems),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen en M.J.A. Verhees).

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:[derde-partij 1] uit [woonplaats], vergunninghouder (hierna: [derde-partij 1])

(gemachtigde: mr. A. Janssens),
[derde-partij 2] B.V.uit [vestigingsplaats], derde-partij (hierna: [derde-partij 2])
(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan [derde-partij 1] ter legalisatie van twee garageboxen die voor een deel op het perceel [adres 2] te Dordrecht zijn gesitueerd.

Procesverloop

2. Op 21 februari 2013 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam] B.V., thans [derde-partij 2] B.V., een bouwvergunning verleend voor het bouwen van 37 garageboxen op het perceel [adres 1] te Dordrecht. De bouw van de 37 garageboxen is in 2016 afgerond.
2.1.
[derde-partij 1] heeft medio 2016 twee van de 37 garageboxen gekocht. Het gaat om de garageboxen 24 en 25.
2.2.
[eiser] woont in de nabijheid van de garageboxen. Op 1 juni 2018 heeft [eiser] bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend, omdat de garageboxen volgens hem in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn gerealiseerd.
2.3.
Met het besluit van 16 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek om handhavend optreden van [eiser] afgewezen. Tijdens de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2018 is gebleken dat de twee garageboxen van [derde-partij 1] gedeeltelijk gesitueerd zijn op het perceel [adres 2] te Dordrecht, dat eigendom is van [derde-partij 1]. Daarnaast is gebleken dat deze garageboxen een kwartslag zijn gedraaid ten opzichte van de op 21 februari 2013 verleende bouwvergunning.
2.4.
Op 10 juli 2019 heeft [derde-partij 1] een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisatie van de positionering van de garageboxen. Met het besluit van 6 januari 2019 (lees: 6 januari 2020, het primaire besluit) heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Met het besluit van 18 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van [eiser] hiertegen ongegrond verklaard.
2.5.
De rechtbank Rotterdam heeft het besluit van 18 december 2020 bij uitspraak van 10 mei 2021 vernietigd. [1]
2.6.
Met het besluit van 24 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van [eiser] beslist. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar het primaire besluit in stand gelaten onder aanpassing van de gronden waarop dit besluit rust en onder aanvulling van de motivering hiervan. [eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.7.
Op 7 juni 2024 heeft de rechtbank Rotterdam de zaak met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Den Haag.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en zijn gemachtigde, [derde-partij 1] en zijn gemachtigde, [derde-partij 2] en haar gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden die [eiser] heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 10 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Kon een aparte omgevingsvergunning verleend worden?
5. [eiser] betoogt dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor het legaliseren van twee van de 37 garageboxen. Volgens [eiser] maken de twee garageboxen deel uit van het totale bouwplan van 37 garageboxen waarvoor op 21 februari 2013 een bouwvergunning is verleend. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] voert [eiser] aan dat het bouwplan als één geheel dient te worden beoordeeld en niet gesplitst kan worden. Voor de twee garageboxen kan daarom volgens [eiser] geen aparte omgevingsvergunning worden verleend om de strijd met het bestemmingsplan op te heffen.
5.1.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat voor het legaliseren van de twee garageboxen geen afzonderlijke omgevingsvergunning kan worden verleend. De door [eiser] aangehaalde uitspraak betrof de bouwvergunning die is verleend voor het bouwplan dat bestond uit de realisatie van 37 garageboxen. In die uitspraak is het betoog dat een deel van het bouwplan vergunningvrij zou zijn door de Afdeling verworpen, omdat het bouwplan als één geheel diende te worden beoordeeld. Uit die uitspraak kan – anders dan [eiser] betoogt – niet worden afgeleid dat voor latere wijzigingen aan individuele garageboxen geen afzonderlijke omgevingsvergunningen zouden kunnen worden verleend.
Mocht verweerder toepassing geven aan de kruimelgevallenregeling?
6. [eiser] betoogt dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de kruimelgevallenregeling van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
6.1.
De twee garageboxen liggen deels op gronden met de bestemming “Verkeer” en deels op gronden met de bestemming “Gemengd-1”. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het gedeelte van de twee garageboxen dat binnen de bestemming “Verkeer” ligt, kan worden aangemerkt als hoofdgebouw. Het deel van de garageboxen binnen de bestemming “Gemengd-1” kan volgens verweerder dan worden aangemerkt als uitbreiding van het hoofdgebouw en daarmee als bijbehorend bouwwerk.
6.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Een hoofdgebouw wordt in artikel 1 van bijlage II bij het Bor gedefinieerd als een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. Een bijbehorend bouwwerk is volgens diezelfde bepaling een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de twee garageboxen van [derde-partij 1] niet worden aangemerkt als hoofdgebouw in vorenbedoelde zin. Deze garageboxen liggen niet op een eigen perceel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het Bor en de daarbij behorende bijlagen een definitie ontbreekt van wat onder het begrip “perceel” moet worden verstaan, maar dat in de rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van dit begrip de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang wordt geacht. [3]
6.4.
In dit geval is ter zitting vastgesteld dat de twee garageboxen op een eigen kadastraal perceel liggen. Dat is gelet op genoemde rechtspraak echter niet doorslaggevend. De rechtbank overweegt dat de garageboxen zijn gerealiseerd op een achterterrein bij een aantal woningen met daarop in totaal 37 garageboxen. Dit achterterrein is via één ingang bereikbaar. De rechtbank overweegt verder dat het achterterrein is ingericht als een soort parkeerterrein en dat de twee garageboxen wat betreft uiterlijk en omvang niet te onderscheiden zijn van de andere garageboxen. Derhalve vormen alle garageboxen naar het oordeel van de rechtbank een eenheid. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de twee garageboxen op een ander perceel liggen dan de andere 35 garageboxen.
6.5.
Omdat alle garageboxen op hetzelfde perceel liggen, kan niet gezegd worden dat de twee garageboxen van [derde-partij 1] op dit perceel het belangrijkst zijn voor het realiseren van de verkeersbestemming die op dit perceel rust. De twee garageboxen zijn immers qua omvang, gebruik en uiterlijk identiek aan de overige 35 garageboxen. Dat betekent dat de twee garageboxen niet aangemerkt kunnen worden als hoofdgebouw. Als gevolg daarvan kan het gedeelte van de twee garageboxen dat binnen de bestemming “Gemengd-1” valt, niet worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk.
Het betoog slaagt.
6.6.
Voor zover verweerder in zijn verweerschrift het standpunt heeft ingenomen dat de twee garageboxen gezamenlijk als bijbehorend bouwwerk bij de woning op het perceel [adres 2] kunnen worden aangemerkt, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Het hoofdgebouw op dit perceel is de woning van [derde-partij 1]. De twee garageboxen kunnen niet worden aangemerkt als een uitbreiding van deze woning. Evenmin is sprake van functionele verbondenheid met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw, nu de garageboxen zich hoofdzakelijk op het achterterrein met de overige 35 garageboxen bevinden.
7. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. De rechtbank zal het beroep van [eiser] gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Voor zover derde-partij [derde-partij 2] heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
In de gevoegd behandelde zaken met nummers 24/5058, 24/5062 en 24/5065 heeft [derde-partij 2] eveneens een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan. Dat verzoek is in die zaken bij uitspraak van heden toegewezen. De voorliggende zaak is gelijktijdig met genoemde zaken op zitting behandeld en betreft in hoofdzaak hetzelfde onderwerp als in die zaken aan de orde was. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding ook in deze zaak een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door [eiser] betaalde griffierecht aan hem vergoeden. [eiser] heeft ook recht op een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 1814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 10 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4078.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:997.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983.