ECLI:NL:RBDHA:2025:14786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.22757
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2025, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft het onderzoek aangehouden om de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen een schriftelijk standpunt in te nemen, waarna het onderzoek op 2 juni 2025 werd gesloten.

Eiser voerde aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde echter dat het terugkeerbesluit van 30 oktober 2024, waarin werd vastgesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef, voldeed aan de vereisten voor een terugkeerbesluit. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend handelde in de procedure en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.22757

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden om eisers gemachtigde in de gelegenheid te stellen een nader, schriftelijk standpunt in te nemen. Op 28 mei 2025 is dit schriftelijke standpunt ontvangen. Verweerder heeft hier op 2 juni 2025 op gereageerd. Nadat beide partijen toestemming hebben verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank op 2 juni 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. In het asielbesluit van 30 oktober 2024 is namelijk niet het refoulementrisico beoordeeld ten aanzien van de daarin vermelde landen van terugkeer Algerije, Tunesië en Libië. Een dergelijke beoordeling heeft verweerder ook nadien niet verricht. Dit terwijl uit het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat (ECLI:EU:C:2024:892) volgt dat het non-refoulementbeginsel in alle fasen van de terugkeerprocedure in acht genomen moet worden en dat bij herleving van een oud terugkeerbesluit een actuele beoordeling van het refoulementrisico dient plaats te vinden. Eiser verwijst in dit kader ook naar artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en naar het arrest van het EHRM van 23 augustus 2016 in de zaak JK (59166/12). Tevens doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 17 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6521). Volgens eiser brengt het voorgaande mee dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.
1.1.
Uit de rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3187) volgt dat de bewaringsrechter moet controleren of voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit is genomen. Er moet een besluit zijn dat als terugkeerbesluit is aan te merken en waarop de bewaring kan worden gebaseerd. Deze toets komt erop neer dat de rechter controleert of het besluit voldoet aan de algemene vereisten die aan elk besluit worden gesteld om als besluit te worden gekwalificeerd, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast moet de rechter controleren of het besluit voldoet aan de specifieke vereisten die aan een terugkeerbesluit worden gesteld. Die vereisten, die volgen uit het arrest van het Hof van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a. (ECLI:EU:C:2020:367), zijn dat in het besluit wordt vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is of onrechtmatig wordt verklaard, dat er een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld en dat daarbij een land of meerdere landen van terugkeer worden vermeld. In de uitspraak van 12 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4578) heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn niet ziet op de specifieke vereisten om een besluit aan te kunnen merken als een terugkeerbesluit maar dat daarin belangen zijn opgenomen waarmee de lidstaten bij het nemen van een terugkeerbesluit rekening moeten houden.
1.2.
Bij besluit van 30 oktober 2024 is eisers asielaanvraag afgewezen. Dit besluit voldoet aan de algemene vereisten die aan elk besluit worden gesteld om als besluit te worden gekwalificeerd. Daarnaast voldoet het besluit ook aan de specifieke vereisten die aan een terugkeerbesluit worden gesteld. Het besluit bevat namelijk de vaststelling dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en tevens de oplegging van een terugkeerverplichting, waarbij meerdere landen van terugkeer zijn vermeld, te weten Libië, Tunesië en Algerije. Gelet hierop en gezien de voormelde rechtspraak is het besluit van
30 oktober 2024 aan te merken als een terugkeerbesluit. Nu het terugkeerbesluit is uitgevaardigd voorafgaand aan de inbewaringstelling, kon verweerder de maatregel van bewaring van 25 april 2025 op dat terugkeerbesluit baseren. Het betoog van eiser over het beginsel van non-refoulement leidt niet tot een ander oordeel. Het non-refoulementbeginsel is namelijk een belang dat is opgenomen in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2023 volgt, ziet die bepaling niet op de specifieke vereisten om een besluit aan te kunnen merken als een terugkeerbesluit. Het is dus niet aan de bewaringsrechter om te beoordelen of het terugkeerbesluit aan het non-refoulementbeginsel voldoet. De beroepsgrond slaagt niet.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat verweerder had dienen te volstaan met een lichter middel. Daartoe stelt hij dat hij in gesprekken heeft aangegeven zelf te willen vertrekken.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen en dat dit standpunt in de maatregel ook deugdelijk is gemotiveerd. Gelet op de zware en lichte gronden voor de maatregel, die verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, is er een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In de verklaring van eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat hij terug wil naar Algerije, heeft verweerder geen reden hoeven zien voor oplegging van een lichter middel. In datzelfde gehoor heeft eiser immers ook verklaard dat hij eigenlijk niet terug wil naar Algerije. Bovendien heeft eiser eerder aan het terugkeerbesluit van 30 oktober 2024 geen gevolg gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. In dit verband stelt hij dat hij al lang in bewaring zit.
4.1.
Uit het dossier blijkt dat er sinds december 2024 trajecten voor het verkrijgen van een laissez-passer (lp) voor eiser lopen bij de Algerijnse en Tunesische autoriteiten. Verweerder heeft meegedeeld dat er op 29 april 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat er op 1 mei en 21 mei 2025 is gerappelleerd in beide lp-trajecten. Gelet op deze informatie en gezien de datum van inbewaringstelling ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering van eiser uit Nederland. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.