ECLI:NL:RBDHA:2025:1463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
NL24.19181
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met meerderjarige broer

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met zijn meerderjarige broer in Syrië behandeld. De rechtbank oordeelt dat de minister van Asiel en Migratie de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, ondanks het bestaan van hechte en persoonlijke banden tussen eiser en zijn broer. De rechtbank stelt vast dat de belangenafweging van de minister niet voldoende gemotiveerd is en dat de hoorplicht is geschonden. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar de minister heeft dit bezwaar niet tijdig behandeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook een dwangsom oplegt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van het recht op gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19181

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister [1]
(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen zowel het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, als tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), voor gezinshereniging met zijn broer [naam 2] (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM. [2]
1.1.
De minister heeft de aanvraag afgewezen met het primaire besluit van 11 juli 2019. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. De minister heeft tweemaal eerder op het bezwaar beslist, maar deze besluiten zijn respectievelijk vernietigd door de Afdeling [3] en door deze rechtbank en zittingsplaats, laatstelijk bij uitspraak van 29 februari 2024. [4]
1.2.
Op 1 mei 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Met het bestreden besluit van 17 oktober 2024 heeft de minister opnieuw op het bezwaarschrift beslist, en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Eiser heeft de rechtbank bericht het beroep te handhaven. Het beroep niet tijdig beslissen ziet daarom van rechtswege ook op het genomen besluit. [5]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers gemachtigde, referent en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is op zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, en de afwijzing van de mvv-aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond, omdat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat een belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser beoogt verblijf bij referent, zijn thans meerderjarige broer. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [datum] . Hij verblijft op dit moment in Syrië. Referent verblijft sinds 2015 in Nederland en is inmiddels genaturaliseerd Nederlander.
3.1.
In 2016 heeft referent verzocht om mvv’s voor zijn ouders en zus. Deze zijn toegewezen. In 2017 heeft referent verzocht om mvv’s voor zijn twee meerderjarige broers. Deze zijn afgewezen. In 2018 is de moeder van referent, om haar moverende redenen, met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) teruggekeerd naar Syrië. In 2018 is de oudere broer van referent in Syrië overleden tijdens zijn militaire dienstplicht.
3.2.
Referent heeft op 21 december 2018 ten behoeve van eiser een nieuwe mvv-aanvraag ingediend, hij was toen minderjarig. Referent heeft aangegeven dat hij psychische klachten heeft, als gevolg van het overlijden van zijn oudere broer. Ter onderbouwing zijn onder meer kopieën van de identiteitskaart van eiser overgelegd, een familie uittreksel, en brieven van Vluchtelingenwerk, stichting Nidos en van de psycholoog en psychiater van referent.
3.3.
De aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen, omdat volgens de minister geen hechte en persoonlijke banden bestaan tussen eiser en referent – zodat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 26 februari 2020. Bij uitspraak van 4 oktober 2022 is dit besluit door de Afdeling vernietigd, omdat er geen belangenafweging was gemaakt. [6]
3.4.
Vervolgens heeft de minister referent gehoord op 25 april 2023 en het bezwaar opnieuw afgewezen bij besluit van 26 mei 2023, wegens het ontbreken van hechte en persoonlijke banden. Dit besluit is vernietigd door deze rechtbank en zittingsplaats, bij de genoemde uitspraak van 29 februari 2024, wegens motiveringsgebreken ten aanzien van het ontbreken van hechte en persoonlijke banden.
3.5.
Bij het bestreden besluit van 17 oktober 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard en aan hem een dwangsom toegekend. Anders dan in de eerdere besluitvorming heeft de minister aangenomen dat tussen eiser en referent hechte en persoonlijke banden bestaan, zodat sprake is van beschermenswaardig familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging valt echter in het nadeel van eiser uit.
3.6.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. De rechtbank gaat hierna in op wat hij in dit verband heeft aangevoerd.
Reikwijdte beroep
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [7] heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen besluit. Op grond van het vijfde lid kan het beroep gegrond worden verklaard, indien eiser daarbij belang heeft.
4.1.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij een oordeel over het niet tijdig beslissen. De minister is aan dit deel van het beroep tegemoet gekomen, doordat alsnog op het bezwaarschrift is beslist. Ook is aan eiser de maximale bestuurlijke dwangsom toegekend. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk. [8]
Zijn alle feiten en omstandigheden kenbaar betrokken in de belangenafweging?
5. Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in haar belangenafweging.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtspraak van het EHRM [9] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familieleven een
fair balancemoet worden gevonden. Tussen enerzijds het belang van eiser en referent om samen het gezinsleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij, onder meer, het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moet de minister alle feiten en omstandigheden die van betekenis zijn, kenbaar betrekken. De rechtbank toetst of de minister dat ook heeft gedaan. Als dit zo is, toetst de rechtbank of de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij die afweging een
fair balanceis gevonden. De rechtbank mag dit laatste slechts terughoudend toetsen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat de minister in de belangenafweging, in ieder geval de omstandigheden moet betrekken die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid (in deze zaak hechte en persoonlijke banden) bestaan. [10]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister niet kenbaar heeft gemotiveerd op grond van welke omstandigheden zij op dit moment, anders dan in de eerdere besluitvorming, het bestaan van hechte en persoonlijke banden heeft aangenomen. De minister heeft ter zitting onverkort gesteld dat dit volgt uit wat eiser heeft aangevoerd, en wat referent heeft verklaard. Het is daarom voor de bestuursrechter niet inzichtelijk welke omstandigheden de minister heeft betrokken in haar afweging. Dit blijkt ook niet uit de belangenafweging, in het bijzonder als het gaat om de gestelde intensiteit van het familieleven en de banden van eiser met Nederland. Bij deze elementen heeft de minister niet kenbaar betrokken dat referent heeft verklaard dat eiser de vaderrol op zich heeft genomen en dat de resterende gezinsleden van eiser in Nederland wonen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de minister ook ten onrechte niet heeft betrokken dat referent ten tijde van de aanvraag minderjarig was, dat hij inmiddels genaturaliseerd Nederlander is, en dat de lange scheiding met eiser voor een groot deel te wijten is aan de lange besluitvorming van de minister. De beroepsgrond slaagt daarom.
Is de belangenafweging voldoende kenbaar en inzichtelijk?
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat de minister niet kenbaar heeft gemotiveerd hoe zij tot de conclusie is gekomen dat de afweging in het nadeel van eiser uitvalt. Het standpunt van de minister dat de band van eiser met referent niet van dusdanige aard en intensiteit is en daarom op afstand kan worden voortgezet, is onbegrijpelijk. Het miskent de aangenomen hechte en persoonlijke banden, de omstandigheid dat eiser en referent tot zijn vertrek samenwoonden, dat zij door de oorlog in Syrië uit elkaar zijn gedreven en dat hun lange scheiding te wijten is aan de lange procedure. Ook uit de medische stukken van referent volgt zijn afhankelijkheid van eiser en hoe intens de band is. Verder heeft eiser de weging van bepaalde elementen betwist. Volgens hem zou het familieleven met referent zwaar in zijn voordeel moeten wegen en kan binding met Syrië niet in zijn nadeel meewegen, wegens het bestaan van objectieve belemmeringen om het familieleven daar uit te oefenen. De minister heeft niet inzichtelijk gemaakt dat deze objectieve belemmering in de totale afweging een rol heeft gespeeld. Tot slot heeft eiser bestreden dat het economische belang van Nederland zwaar in zijn nadeel weegt, omdat referent voldoende middelen van bestaan heeft. Ook is eiser een gezonde jongeman, zodat er geen aanwijzing bestaat dat hij intensief beroep zal doen op gezondheidszorg. Bovendien is het gebruik van publieke voorzieningen al verdisconteerd in het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de weging van de intensiteit van het familieleven, onvoldoende duidelijk is gemotiveerd. De minister heeft ten onrechte onverkort tegengeworpen dat eiser en referent inmiddels 10 jaar van elkaar gescheiden zijn, terwijl zij door de oorlog in Syrië noodgedwongen zijn gescheiden en de besluitvorming in deze mvv-procedure al 6 jaar bestrijkt, zodat een deel van de scheiding aan de minister te wijten is. Wat dit betekent voor de weging van de gestelde intensiteit van het familieleven heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt. De minister heeft verder ten onrechte niet nader toegelicht waarom het latere indienen van de mvv-aanvraag voor eiser, afbreuk doet aan de gestelde intensiteit van het beschermenswaardig familieleven. Hetzelfde geldt voor de tegenwerpingen dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de psychische klachten van referent zullen verdwijnen door de nabijheid van eiser en dat het contact op afstand kan worden voortgezet. Onduidelijk is hoe de minister de inhoud van de verklaringen van de behandeld psycholoog en psychiater van referent heeft gewogen, waarin is aangegeven dat eiser een belangrijke ouderrol heeft voor referent, dat hij sterk van eiser afhankelijk is en dat het voor het herstel van referent cruciaal is dat eiser naar Nederland komt. De minister kan dit niet weerleggen met de enkele stelling dat dit geen zekerheid betreft.
6.2.
De rechtbank is verder met eiser van oordeel dat de minister ten onrechte in het nadeel van eiser heeft betrokken dat referent geen voldoende en zelfstandige middelen van bestaan heeft. De minister heeft namelijk niet gemotiveerd dat, hoewel volgens haar uit Suwinet blijkt dat referent arbeid in loondienst verricht, hij geen zelfstandig inkomen heeft, noch dat het inkomen niet voldoende is. Referent heeft dit in bezwaar en beroep onderbouwd met salarisspecificaties. De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt op zitting dat het economische belang dan alsnog zwaar in het nadeel van eiser weegt, vanwege het gebruik van publieke voorzieningen. Daartoe heeft eiser terecht gesteld dat de minister dit niet inzichtelijk heeft gemotiveerd, temeer nu het restrictieve toelatingsbeleid ook zwaar in het nadeel van eiser is betrokken.
6.3.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister niet inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe de totale afweging van de verschillende elementen in het nadeel van eiser uitvalt, en hoe de objectieve belemmering om het familieleven in Syrië uit te oefenen hierin is betrokken. Het bestreden besluit bevat enkel een opsomming van elementen, de individuele weging daarvan en een eindconclusie dat afwijzing niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De minister heeft dit ten onrechte niet nader toegelicht. Daartoe acht de rechtbank ook de passage onder de kop “
Het belang van de Nederlandse Staat weegt zwaarder dan uw persoonlijk belang”onvoldoende specifiek, gelet op het voorgaande. De rechtbank is daarom, terughoudend toetsend, van oordeel dat de minister zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De beroepsgrond slaagt dan ook. Het besluit komt al om deze redenen voor vernietiging in aanmerking, zodat de overige betwisting van de weging van bepaalde elementen in de belangenafweging, geen nadere bespreking behoeft.
Is de hoorplicht geschonden?
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat de minister hem ten onrechte niet (opnieuw) in bezwaar heeft gehoord.
7.1.
De rechtbank overweegt dat slechts van het horen mag worden afgezien, wanneer er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [11] Het uitgangspunt is dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar. Dat geldt temeer in zaken waarin er beoordelingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [12]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht heeft aangevoerd dat de minister hem opnieuw had moeten horen in bezwaar, omdat de minister anders dan in het primaire besluit en de eerdere besluitvorming het beschermenswaardig familieleven heeft aangenomen en een belangenafweging moest maken. Daarbij neemt de rechtbank het tijdsverloop van anderhalf jaar in aanmerking, sinds referent namens eiser in bezwaar is gehoord. Gelet op de onvoldoende kenbaar gemotiveerde belangenafweging, acht de rechtbank het zorgvuldig dat de minister referent namens eiser opnieuw hoort, zodat alle relevante omstandigheden betrokken kunnen worden in de belangenafweging. De beroepsgrond slaagt.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn en rechtelijke dwangsom
8. Tot slot heeft eiser in de beroepsgronden van 16 mei 2024 de rechtbank verzocht om oplegging van een rechterlijke dwangsom. Ook is verzocht om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Op de zitting heeft eiser deze verzoeken gehandhaafd, en erom verzocht dat in geval van vernietiging van het bestreden besluit een nieuwe beslistermijn van vier weken wordt vastgesteld. In dit verband heeft de minister geen gemotiveerd standpunt ingenomen.
8.1.
De rechtbank ziet aanleiding tot toewijzing van de verzoeken van eiser, nu de minister zich niet gemotiveerd heeft verzet. Daartoe overweegt zij als volgt.
8.2.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor niet-punitieve procedures met drie instanties (bezwaar, beroep, hoger beroep) uniform vastgesteld op vier jaar, waarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. [13] Eisers bezwaarschrift dateert van 6 augustus 2019. Nu het bestreden besluit opnieuw wordt vernietigd is op dit moment (februari 2025) sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van anderhalf jaar. Gesteld, noch gebleken is van omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is de overschrijding volledig aan de minister toe te rekenen, omdat haar besluiten op het bezwaar van eiser tweemaal eerder zijn vernietigd door de Afdeling en deze rechtbank en zittingsplaats. [14] In dit verband neemt de rechtbank verder in aanmerking dat in de rechterlijke procedures, geen sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij de respectievelijke rechterlijke instantie dan is toegestaan binnen de redelijke termijn. Zo heeft de rechtbank tweemaal binnen anderhalf jaar op voorgaande beroepen van eiser uitspraak gedaan en heeft de Afdeling binnen twee jaar op het hoger beroep van eiser beslist. Het tarief van de schadevergoeding betreft € 500,- per half jaar en de duur van de overschrijding wordt naar boven afgerond. De rechtbank stelt de schadevergoeding op dit moment daarom vast op € 1.500,-. In geval van een uiteindelijke langere overschrijding van de redelijke termijn, behoudt eiser het recht op schadevergoeding per zes maanden.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is deels gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De minister heeft het bezwaar van eiser ten onrechte opnieuw afgewezen als ongegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierin de mvv-aanvraag is afgewezen, omdat deze in strijd is genomen met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Awb. De toegekende bestuurlijke dwangsom wegens het niet tijdig beslissen na de opgelegde beslistermijn in de uitspraak van 29 februari 2024 blijft in stand. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand te laten of mogelijkheid om zelf een beslissing te nemen, omdat de minister een nieuwe belangenafweging moet maken en eiser opnieuw dient te horen. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
10. De rechtbank draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken de tijd, omdat zij gehouden is nader onderzoek te doen. De door eiser verzochte termijn van vier weken, acht de rechtbank hiervoor een te korte termijn. De rechtbank bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, dat de minister een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee zij de genoemde beslistermijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
11. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 907,-). Tot slot moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 17 oktober 2024, voor zover daarin het bezwaar tegen de afwijzing van de mvv-aanvraag, ongegrond is verklaard;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.500,- aan eiser, als immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend
binnen vier wekenna de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7.Algemene wet bestuursrecht.
8.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665.
9.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
10.Vgl. de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.4.
11.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
12.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
14.Vgl. ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.9.