ECLI:NL:RBDHA:2024:2657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
NL23.18229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinsleven volgens artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend om gezinsleven uit te oefenen met zijn broer, referent, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij geen hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent heeft vastgesteld. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar dat werd ongegrond verklaard. Echter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken, wat niet is gebeurd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen hechte persoonlijke banden zouden zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de psychische klachten van referent en de zorg die eiser voor hem heeft gedragen niet voldoende heeft meegewogen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de staatssecretaris in de gelegenheid om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.442,- en de proceskosten van eiser worden vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18229

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Postma)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor het uitoefenen van gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 11 juli 2019 afgewezen. Met het besluit van 26 februari 2020 op het bezwaar is de staatssecretaris bij de afwijzing gebleven. Op 24 maart 2020 heeft eiser beroep tegen het besluit van 26 februari 2020 ingesteld. Bij uitspraak van 10 mei 2021 van deze rechtbank en zittingsplaats, is dat beroep ongegrond verklaard. Eiser is tegen die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Bij uitspraak van 4 oktober 2022 van de Afdeling is het hoger beroep gegrond verklaard en zijn de uitspraak van 10 mei 2021 en het besluit van 26 februari 2020 vernietigd. De Afdeling heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen 12 weken.
1.2. Op 21 maart 2023 heeft eiser de staatssecretaris in gebreke gesteld. Bij besluit van 26 mei 2023 is de staatssecretaris bij het besluit om de aanvraag af te wijzen gebleven en heeft hij geen dwangsom toegekend, omdat volgens hem de ingebrekestelling te vroeg was ingediend en dus ongeldig was.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Ook Ayham Riman, referent en broer van eiser, heeft aan de zitting deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en verblijft op dit moment in Syrië. Referent beschikt in Nederland over een verblijfsvergunning. Referent heeft in 2017 verzocht om mvv’s met het oog op uitoefening van gezinsleven voor eiser en zijn andere broer, [naam 2] . Deze aanvraag is afgewezen. [naam 2] is na die aanvraag in Syrië overleden.
2.1.
Op 21 december 2018 is een nieuwe aanvraag gedaan, ten behoeve van eiser. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij het besluit van 11 juni 2019 afgewezen, omdat hij niet heeft vastgesteld dat er hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent bestaan. Daarom bestaat er volgens de staatssecretaris geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hoewel eiser zich erop heeft beroepen dat hij zorgtaken voor referent op zich heeft genomen die normaal gesproken voor rekening van de ouders komen, heeft de staatssecretaris dat niet kunnen vaststellen. Volgens de staatssecretaris heeft referent tegenstrijdig over die zorgtaken verklaard, omdat hij verklaard heeft dat zijn moeder in Syrië niet voor hem zorgde omdat zij niet meer bij hen in huis woonde, terwijl hij in zijn asielprocedure heeft verklaard dat zijn ouders in Syrië nog niet gescheiden waren. Hoewel inmiddels duidelijk is dat zijn ouders in Nederland niet de zorgtaken voor referent op zich kunnen nemen, zegt dat volgens de staatssecretaris niets over de situatie in Syrië. Daarbij hoort het zorgen voor en beschermen en adviseren van een jongere broer tot de algemeen gangbare taken van een oudere broer, aldus de staatssecretaris. Het bezwaar tegen de afwijzing wordt op 26 februari 2020 ongegrond verklaard. Het beroep dat eiser daartegen instelt wordt door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard op 10 mei 2021 (zaaknummer 20/2478).
2.2.
Bij uitspraak van 4 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2844, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Zij heeft daarbij geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met de beoordeling dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan, maar dat hij ook als die banden niet worden aangenomen in het kader van toetsing aan artikel 8 van het EVRM een belangenafweging moet maken waarbij alle relevante belangen worden betrokken. Reeds omdat de staatssecretaris die belangenafweging niet heeft gemaakt is het hoger beroep gegrond verklaard.
2.3.
De staatssecretaris heeft bij het nu bestreden besluit, na referent te hebben gehoord, opnieuw het standpunt ingenomen dat niet is gebleken van hechte persoonlijke banden tussen referent en eiser. Dat zij in Syrië hebben samengewoond is op zichzelf onvoldoende om dergelijke banden aan te nemen, en dat eiser een bijzondere rol had bij de opvoeding van referent omdat hun ouders niet in staat waren voor referent te zorgen vindt de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt. Vervolgens is een belangenafweging verricht, waarbij de belangen van Nederland bij een restrictief toelatingsbeleid zijn afgewogen tegen de belangen van eiser bij uitoefening van gezinsleven met zijn broer. De staatssecretaris is tot de conclusie gekomen dat de belangen van Nederland zwaarder wegen. Daarom is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Volgens de staatssecretaris hoeft hij geen dwangsom te betalen, omdat de beslistermijn nog niet verstreken was toen de ingebrekestelling verzonden werd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hechte persoonlijke banden
3.2.
Volgens eiser had de staatssecretaris het bestaan van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent aan moeten nemen. De staatssecretaris heeft volgens eiser niet gemotiveerd waarom het feit dat zij in Syrië samen hebben gewoond en hij voor referent heeft gezorgd niet maakt dat er sprake was van hechte persoonlijke banden, conform Werkinstructie (WI) 2019/10, paragraaf 3.3.2. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens eiser ten onrechte aangenomen dat de ouders in Syrië voor referent konden zorgen. Dat zij dat niet konden blijkt volgens eiser uit de afgelegde verklaringen en ook uit stukken die in deze procedure zijn ingebracht. Voorts heeft de staatssecretaris volgens eiser ten onrechte in zijn motivering betrokken dat referent tegenstrijdig over de rol van zijn moeder in Syrië zou hebben verklaard. Volgens eiser leefden zijn ouders al feitelijk gescheiden in Syrië, hoewel zij pas later formeel gescheiden zijn. Daarnaast gaat de staatssecretaris volgens referent ten onrechte niet in op zijn psychische klachten, die volgens eiser eveneens duiden op hechte banden tussen hem en zijn broer.
3.3.
Volgens WI 2019/10, paragraaf 3.3.2. bestaat, voor zover hier relevant, tussen minderjarige kinderen en bloed- of aanverwanten zoals broers en zussen alleen familie- of gezinsleven als sprake is van hechte persoonlijke banden. ‘Hechte persoonlijke banden’ is een begrip van feitelijke aard, aldus de werkinstructie. Of sprake is van hechte persoonlijke banden moet dus altijd worden afgeleid uit een zorgvuldige en gemotiveerde weging van de feitelijke situatie. Een omstandigheid die kan duiden op hechte persoonlijke banden is bijvoorbeeld samenwoning. Ook als de relatie de gebruikelijke omgang ontstijgt, kan dit duiden op hechte persoonlijke banden. De werkinstructie noemt het voorbeeld van een grootouder die een ouderrol jegens zijn of haar kleinkind vervult.
3.4.
Referent was minderjarig ten tijde van de aanvraag. De vraag die hier voorligt is of de staatssecretaris niet ten onrechte heeft aangenomen dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen hem en referent. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.5.
In het bestreden besluit erkent de staatssecretaris dat referent met stukken – onder meer afkomstig van zijn behandelend psychiater en een psycholoog – heeft aangetoond dat zijn ouders niet in staat waren voor hem te zorgen. Dat vindt de staatssecretaris echter niet doorslaggevend, omdat die stukken zien op de situatie na het vertrek van referent naar Nederland, en daarom niets zouden zeggen over de situatie in Syrië. Deze gedachtegang is zonder nadere toelichting niet goed te volgen. Referent is immers op 14-jarige leeftijd naar Nederland gekomen en het lijkt aannemelijk dat hij gezien zijn leeftijd voor zijn vertrek uit Syrië meer zorg nodig had dan toen hij eenmaal in Nederland was. Ook is aannemelijk dat de omstandigheden in Syrië zodanig waren dat hij daar meer zorg nodig had dan in Nederland. Tegelijkertijd kan uit het besluit niet worden opgemaakt waarom zou kunnen worden aangenomen dat de ouders ten tijde van het verblijf van referent in Syrië beter in staat waren hem de benodigde zorg te geven dan toen ze eenmaal in Nederland waren. In die omstandigheden mag naar het oordeel van de rechtbank een nadere motivering, die in het bestreden besluit ontbreekt, worden verwacht om tot de conclusie te komen dat hechte persoonlijke banden ontbreken. Daar komt bij dat de staatssecretaris in het bestreden besluit, met betrekking tot de psychische klachten die referent in Nederland heeft ondervonden, het standpunt heeft ingenomen dat die klachten het voor hem niet onmogelijk maken zelfstandig te functioneren, gescheiden van eiser. De werkinstructie vereist echter niet dat zelfstandig functioneren onmogelijk is om te kunnen spreken van hechte persoonlijke banden, zodat onduidelijk is hoe deze overweging van de staatssecretaris zich tot dat criterium verhoudt. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. Wat verder op dit punt is aangevoerd hoeft hier niet te worden besproken.
Dwangsom
4. Volgens eiser heeft de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat zijn beslistermijn nog niet was verstreken op het moment dat de staatssecretaris de ingebrekestelling ontving.
4.1. Wanneer de bestuursrechter na een vernietiging in zijn uitspraak een termijn heeft gesteld voor het nemen van een besluit en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, is voor verschuldigdheid van een dwangsom in beginsel geen ingebrekestelling vereist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673). De Afdeling heeft in haar uitspraak op het hoger beroep van eiser bepaald dat de staatssecretaris binnen 12 weken een nieuw besluit moest nemen. De beslistermijn verstreek daarom op 27 december 2022. Aangezien het bestreden besluit pas op 26 mei 2023 is genomen was de maximale bestuurlijke dwangsom verschuldigd. Die is ten onrechte niet toegekend. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet ten aanzien van de dwangsom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De beslistermijn is met meer dan 42 dagen overschreden. Daarom is de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd.
5.1.
Ten aanzien van het overige ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De staatssecretaris zal een nieuw besluit moeten nemen, waarbij hij hetgeen in deze uitspraak is overwogen in aanmerking zal moeten nemen.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is zal de staatssecretaris worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden vastgesteld aan de hand van hetgeen is bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.750,- (twee punten ad € 875,- per punt met een wegingsfactor 1). De staatssecretaris moet eiser tevens het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt ten aanzien van de gevorderde dwangsom dat de staatssecretaris eiser een bedrag van € 1.442,- moet betalen en dat deze uitspraak in zoverre voor het vernietigde besluit in de plaats treedt;
  • bepaalt dat de staatssecretaris voor het overige een nieuw besluit moet nemen binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak en daarbij hetgeen in deze uitspraak is overwogen in acht moet nemen;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, ad € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.