ECLI:NL:RBDHA:2025:14606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.33414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure over een bewaringsmaatregel die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft tegen het besluit van 22 juli 2025 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 30 juli 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de zware gronden 3c en 3i, die door verweerder zijn aangevoerd, feitelijk aanwezig zijn. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht en heeft aangegeven dat hij niet veilig kan terugkeren naar Oezbekistan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel getoetst en geen gronden gevonden voor onrechtmatigheid. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33414

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Abas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De gronden van de bewaring
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist de zware gronden 3c en 3i en voert hiertoe in de kern aan dat hij niet kan terugkeren naar Oezbekistan omdat hij daar vreest voor zijn leven. Daarnaast denkt eiser erover om opnieuw een asielaanvraag in te dienen.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3c en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3c en 3i zich feitelijk voordoen. Eiser heeft op 30 juli 2024 een terugkeerbesluit ontvangen met een vertrektermijn van vier weken. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld, is bij uitspraak van 8 mei 2025 door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht (zware grond 3c). Daarnaast heeft eiser verklaard dat het een onmogelijke zaak is om terug te keren naar Oezbekistan en dat hij naar België wil gaan. Hiermee heeft hij te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer (zware grond 3i). Dat het voor eiser niet veilig is om terug te keren naar Oezbekistan en dat hij overweegt opnieuw een asielaanvraag in te dienen, doet aan de feitelijke juistheid van deze gronden niet af. Verweerder heeft de zware gronden 3c en 3i dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
4. De zware gronden 3c en 3i en de onbestreden zware grond 3a, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser is namelijk niet eerder met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich altijd aan afspraken gehouden. Daarnaast zou eiser zijn tweede opvolgende asielaanvraag in vrijheid moeten kunnen afwachten omdat hij dan makkelijker aan documenten kan komen die zijn asielrelaas onderbouwen.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser de mogelijkheid heeft gehad om zelfstandig te vertrekken en dat aan hem al een lichter middel in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, zonder dat dit tot zijn vertrek heeft geleid. Daarnaast kan eiser, wanneer hij nogmaals een opvolgende asielaanvraag zou indienen, vanuit bewaring contact opnemen met zijn gemachtigde of met anderen voor het verkrijgen van documenten die zijn asielrelaas onderbouwen. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank niet gebleken. Dat de bewaring eiser zwaar valt, zoals hij ter zitting heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
8. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.