ECLI:NL:RBDHA:2025:13721
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn ouders en broers en zus. Eiser heeft de aanvraag op 1 maart 2024 ingediend, en de minister had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door de minister verlengd met drie maanden, waardoor de deadline op 30 augustus 2024 viel. Eiser heeft de minister op 26 november 2024 rechtsgeldig in gebreke gesteld en heeft op 7 april 2025 beroep ingesteld, wat tijdig was omdat er twee weken waren verstreken na de ingebrekestelling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet tijdig heeft beslist. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van twee weken opgelegd waarbinnen de minister een besluit moet nemen. In dit geval is er sprake van een bijzonder geval, waardoor de rechtbank een langere termijn dan twee weken kan opleggen. De rechtbank heeft bepaald dat de minister binnen acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd en heeft de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 453,50 en het griffierecht van € 194. De uitspraak is gedaan op 24 juli 2025 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en is openbaar gemaakt.