In deze zaak vordert de eiser, een vennoot van een gastouderbureau, schadevergoeding van de Staat in verband met de toeslagenaffaire en de opname van zijn gegevens in de Fraude Signalering Voorziening (FSV). De eiser stelt dat hij schade heeft geleden door onrechtmatige terugvorderingen van kinderopvangtoeslag door de belastingdienst, die zijn klanten betreft. De rechtbank behandelt de vorderingen van de eiser, die onder andere een verklaring voor recht en schadevergoeding van € 236.639,11 vordert. De Staat verzet zich tegen de vorderingen en stelt dat de eiser geen recht heeft op schadevergoeding, omdat de schade niet aan hem persoonlijk kan worden toegerekend, maar aan de vennootschappen waar hij bij betrokken was. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij als privépersoon schade heeft geleden en dat de vorderingen op basis van afgeleide schade niet toewijsbaar zijn. Daarnaast wordt het relativiteitsvereiste besproken, waarbij de rechtbank concludeert dat de ingeroepen rechtsnormen niet strekken tot bescherming van de belangen van de eiser. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 16 juli 2025.