ECLI:NL:RBDHA:2025:13581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser ontvangt sinds 2 september 2013 een bijstandsuitkering en heeft zijn hoofdverblijfplaats opgegeven op het uitkeringsadres in [plaats 1]. Naar aanleiding van een melding van de politie over mogelijke onderverhuur, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiser. Dit onderzoek toonde aan dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat leidde tot de veronderstelling dat eiser daar niet zijn hoofdverblijf had. Eiser heeft echter geen wijzigingen in zijn woonsituatie doorgegeven en heeft verklaard dat hij regelmatig bij zijn vriendin in [plaats 2] verbleef.

De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld en eiser in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in te dienen. De rechtbank concludeert dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 10 mei 2022 tot en met 6 april 2023 kan niet in stand blijven, terwijl de intrekking over de periode van 1 oktober 2021 tot 10 mei 2022 wel wordt gehandhaafd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering betreft en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 18 april 2023. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: J. Singh).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
Met het bestreden besluit van 4 december 2023 op het bezwaar van eiser is het college daarbij gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden om eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen.
Eiser heeft op 12 juni 2025 een aanvullend stuk ingediend waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser ontvangt sinds 2 september 2013 een bijstandsuitkering. Vanaf 15 juli 2015 geeft hij overeenkomstig de Basisregistratie Personen op als alleenstaande zijn hoofdverblijfplaats te hebben op het uitkeringsadres [adres] in [plaats 1] . Sindsdien heeft eiser geen wijzigingen in zijn woonsituatie doorgegeven.
2. Naar aanleiding van een melding van de politie van 27 januari 2023 inzake de mogelijke onderverhuur van de woning op het uitkeringsadres van eiser, is het college op 21 februari 2023 een onderzoek gestart naar zijn woonsituatie. Hierbij zijn bankafschriften van eiser opgevraagd bij diens bewindvoerder en bij het waterbedrijf het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit onderzoek is gebleken dat het waterverbruik, vergeleken met de ervaringscijfers van het Nibud, vanaf 28 april 2021 dusdanig onder het gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden lag, dat het college dit aanmerkte als extreem laag en de vooronderstelling rechtvaardigde dat eiser daar niet zijn hoofdverblijf had. Daarnaast bleek uit de bankafschriften van eiser dat vanaf 1 oktober 2021 meer dan 90% van alle pinbetalingen en contante geldopnames in [plaats 2] plaatsvonden en niet in [plaats 1] Haag.
3. Op 7 april 2023 vond een hoor- en wederhoorgesprek plaats en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Eiser verklaarde veel bij zijn vriendin in [plaats 2] te zijn geweest en daar zo’n 2 tot 3 dagen in de week bleef slapen. Over het reizen tussen Den Haag en [plaats 2] heeft eiser tegenstrijdig verklaard en het huisbezoek deed vermoeden dat een vriend van eiser al gedurende enige tijd zijn verblijf had op het uitkeringsadres.
4. Met twee primaire besluiten van 18 april 2023 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 7 april 2023 (primaire besluit 1) en herzien en teruggevorderd over de periode 1 oktober 2021 tot en met 6 april 2023 ter hoogte van € 18.038,43 (primaire besluit 2), omdat eiser volgens het college vanaf 1 oktober 2021 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hierover had eiser het college geen informatie gegeven, waardoor het recht op uitkering niet langer kon worden vastgesteld.
Wat vindt eiseres in beroep?
5. Aan de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser ligt een verklaring van eiser ten grondslag. De GGZ-problematiek van eiser heeft de juistheid van de door hem gegeven antwoorden beïnvloed. Eiser is daarom van mening dat het college niet de waarde aan de inhoud van het gespreksverslag had kunnen toekennen dat het college er kennelijk aan toe heeft gekend.
Wat oordeelt de rechtbank?
6. De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2021 tot en met 6 april 2023.
7. De intrekking, herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet het college aannemelijk maken dat eiser in de periode waar het hier om gaat, zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
8. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
9. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak. [1]
10. De hoogte van het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode was:
28 april 2021 tot 11 november 2021: 5 m3;
12 november 2021 tot 10 mei 2022: 2 m3; en
10 mei 2022 tot 7 april 2023: 19 m3.
11. Op basis van de onder 10 vermelde gegevens kan alleen het waterverbruik van 1 oktober 2021 tot 10 mei 2022 (periode 1) worden aangemerkt als extreem laag. Dit betekent dat het college voor de periode van 1 oktober 2021 tot 10 mei 2022 gerechtvaardigd mocht uitgaan van de vooronderstelling dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf in deze periode wel op het uitkeringsadres had. Eiser is niet in deze bewijslast geslaagd. De overgelegde rapportage van Parnassia uit 2015 toont immers niet aan dat eiser omwille van zijn psychische toestand weinig water verbruikt. Het beroep slaagt niet voor periode 1.
12. Voor de periode van 10 mei 2022 tot en met 6 april 2023 (periode 2) geldt het volgende. In die periode bedroeg het waterverbruik op het uitkeringsadres 19 m3. Dit verbruik is wel laag, maar niet te kwalificeren als extreem laag. Een dergelijk laag verbruik levert wel een aanwijzing op dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres zou hebben. Maar die enkele omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. [2]
13. Dat eiser regelmatig in [plaats 2] pinbetalingen deed is onvoldoende als aanvullend bewijs. Dat zegt op zichzelf immers nog niets over waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Ook de bevindingen van het huisbezoek van 7 april 2023 levert geen aanvullend bewijs op. Weliswaar werden spullen van een vriend van eiser aangetroffen in een van de slaapkamers, maar er bevond zich ook kleding die van eiser en zijn kinderen zou zijn en de koelkast was enigszins gevuld. Dat er ook spullen van een vriend in de woning op het uitkeringsadres lagen, biedt onvoldoende steun voor het standpunt van het college dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Bovendien heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat wegens zijn psychische toestand aan de door hem op 7 april 2023 afgelegde verklaring geen (doorslaggevende) waarde gehecht kan worden. Dit volgt onder meer uit de verklaring zelf, die verschillende tegenstrijdigheden bevat en ook uit de overgelegde rapportage van Parnassia uit 2015 waarin staat dat eiser een IQ van 66 heeft en onder druk snel ontregeld raakt.
14. Gelet op 12 en 13 heeft het college niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, ook niet als de bevindingen in onderlinge samenhang worden bezien. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser ook in periode 2 zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
15. Uit 11 tot en met 14 volgt dat de intrekking over periode 1 in stand blijft en dat de intrekking over periode 2 niet in stand kan blijven. Dit betekent ook dat de terugvordering geen stand kan houden, omdat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de intrekking vanaf 10 mei 2022 en de terugvordering betreft. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit 1 van 18 april 2023 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 10 mei 2022 betreft.
17. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 oktober 2021 tot 10 mei 2022. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de rechtbank niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 van 18 april 2023.
18. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van eiser. Deze worden begroot op € 1.814,- (2 punten) in bezwaar en op € 1.294,- (2 punten) in beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.108,-. Ook dient het college het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 december 2023, voor zover het de intrekking over de periode 10 mei 2022 tot en met 6 april 2023 en de terugvordering betreft;
  • herroept het primaire besluit 1 van 18 april 2023 voor zover het de intrekking over de periode 10 mei 2022 tot en met 6 april 2023 betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het primaire besluit 1 van 18 april 2023;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit 2 van 18 april 2023 te nemen voor zover het de terugvordering betreft met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.108,-;
  • bepaalt dat het college aan eiser het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T.H. Janssen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.