ECLI:NL:RBDHA:2025:13525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
NL25.16221 en 16222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling met verblijfsrecht in Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiseres, een minderjarige met Eritrese nationaliteit, die op 2 maart 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De rechtbank moest beoordelen of de minister van Asiel en Migratie, verweerder, alle belangen van eiseres op juiste wijze had betrokken in de besluitvorming. Eiseres heeft geen familie in Nederland en is in Zweden als vluchteling toegelaten. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat van eiseres kan worden verlangd dat zij terugkeert naar Zweden, waar zij een verblijfsrecht heeft en de mogelijkheid om gezinshereniging aan te vragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van eiseres, zoals haar trauma en de banden die zij in Nederland heeft opgebouwd, niet opwegen tegen haar verblijfsrecht in Zweden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.16221 (beroep) en NL25.16222 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster, hierna: eiseres,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imami).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiseres als bedoeld in artikel 28 van de Vw [1] . Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag in stand kan blijven. Dit betekent dat verweerder heeft kunnen beslissen dat aan eiseres geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hoeft te worden verleend en dat zij moet terugkeren naar Zweden. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voorzieningenrechter wijst daarnaast het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Eiseres stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op 6 augustus 2008. Zij heeft op 2 maart 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 1 april 2025 de aanvraag in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft de zaken op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Ook was S. Oddass, de voogd van eiseres, aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij in Zweden is toegelaten als vluchteling. Verweerder heeft het besluit gebaseerd op artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Volgens verweerder is Zweden aan te merken als een veilig derde land.
Heeft verweerder de belangen van eiseres voldoende in de besluitvorming betrokken?
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat Zweden als een veilig derde land kan worden aangemerkt en ook niet (meer) dat de mogelijkheid bestaat om in Zweden een verzoek om gezinshereniging in te dienen. De beroepsgronden van eiseres komen er in de kern op neer dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of het redelijk is van haar te verlangen dat zij terugkeert naar Zweden, onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Eiseres wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 maart 2023 [2] . Verweerder heeft volstaan met de overweging dat het in het belang van het kind is om te weten waar zij mag opgroeien, maar hiermee schiet verweerder tekort. Verweerder heeft de belangen van het kind daarmee onvoldoende gewogen.
4.1
De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres als minderjarige in Libië het slachtoffer is geworden van mishandeling en daardoor getraumatiseerd is. Ook staat niet ter discussie dat eiseres door UNHCR uit deze situatie is gehaald, dat zij door Zweden in het bezit is gesteld van de vluchtelingenstatus en daar twee maanden heeft verbleven en dat eiseres in Zweden een voogd, dan wel een begeleider, is toegekend. Verder staat vast dat eiseres inmiddels ruim twee jaar in Nederland verblijft, in Nederland naar school gaat, zij bij een pleeggezin woont waar zij het prettig heeft, een voogd van Nidos heeft en dat eiseres in Nederland vrienden heeft. De rechtbank zal deze feiten en omstandigheden betrekken bij de beoordeling, net als de verklaring van eiseres op zitting, dat zij zich veilig voelt in Nederland en bang is om naar Zweden te gaan en zij graag herenigd wil worden met haar ouders.
5. De Afdeling heeft in de uitspraak die door eiseres is aangehaald, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, zoals bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.
De in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid van de staatssecretaris om de toekenning van internationale bescherming in een andere lidstaat tegen te werpen, komt voort uit artikel 33 van de Procedurerichtlijn. Die bevoegdheid is nader uitgewerkt in artikel 3.106a van het Vb 2000. Dat betekent dat de staatssecretaris bij de toepassing van die bevoegdheid, de grondrechten en beginselen die zijn neergelegd in het EU Handvest moet eerbiedigen. Artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest strekt ertoe dat bij alle maatregelen in verband met kinderen de belangen van het desbetreffende kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punt 45).
Uit wat de Afdeling heeft overwogen […] volgt dat wanneer de staatssecretaris een besluit neemt op een asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, hij bij zijn beoordeling de belangen van het kind betrekt. Dat betekent dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest ook moeten worden ingelezen in de relevante feiten en omstandigheden die ingevolge artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 in de beoordeling moeten worden betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:160, onder 5.1).”
5.1
Gelet op dit toetsingskader, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder alle belangen van eiseres op juiste wijze heeft betrokken in de besluitvorming en daarmee voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Zweden, dat het redelijk is om van eiseres te verlangen dat zij naar dat land terugkeert. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiseres, anders dan de betrokkene in de uitspraak van de Afdeling, in Nederland geen familie heeft en ook niet is gebleken dat sprake is van zodanig medische of psychische omstandigheden dat het daarom onredelijk zou zijn om van eiseres te verlangen dat zij terugkeert naar Zweden.
5.2
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder voldoende oog heeft gehad voor de belangen van eiseres. Verweerder heeft in de besluitvorming betrokken dat eiseres een verblijfstitel heeft in Zweden en dat niet is gebleken dat het vragen om gezinshereniging in Zweden niet mogelijk zou zijn. Verder heeft verweerder betrokken dat van eiseres mocht worden verwacht dat zij, ondanks haar jonge leeftijd, meer inspanningen had verricht om haar rechten met betrekking tot gezinshereniging te effectueren in Zweden. Dat eiseres, zoals ter zitting nog is benadrukt, nog erg jong was en de taal niet sprak en vertrouwde op haar voogd, maakt dat niet anders. Eiseres was, ondanks dat zij nog maar 14 jaar oud was, kennelijk voldoende in staat om haar keuzes te bepalen en daar naar te handelen, zoals (ook) blijkt uit het feit dat zij naar Nederland is gereisd omdat zij had gehoord dat gezinshereniging hier wel mogelijk is, terwijl zij ook hier de situatie niet kende en de taal niet sprak en daarmee (opnieuw) in een onzekere situatie belandde. Gelet hierop is het niet onredelijk om juist van iemand als eiseres te verlangen dat zij in Zweden meer moeite zou hebben gedaan om de gezinshereniging te bewerkstelligen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ook betrokken dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Zweden in een zodanig slechte situatie verkeerde, dat sprake was van een situatie van ‘zeer verregaande materiële deprivatie’ als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 [3] . Dat eiseres zich eenzaam voelde en geen sociaal leven had, het klimaat niet prettig vond en te horen zou hebben gekregen dat gezinshereniging niet mogelijk zou zijn, zijn onvoldoende om te concluderen dat van haar niet verlangd kan worden dat zij terugkeert naar Zweden. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiseres in Zweden was ondergebracht in een opvang voor minderjarigen, zij in Zweden naar school ging en bijstand kreeg van een voogd / begeleider.
5.3
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde erkend dat eiseres in Nederland banden is aangegaan. Zij verblijft in een pleeggezin waar ze zich prettig voelt, heeft een voogd, gaat naar school en heeft een vriendenkring opgebouwd. Deze banden wegen volgens verweerder echter niet op tegen het verblijfsrecht dat eiseres in Zweden heeft en waar zij de mogelijkheid heeft om gezinshereniging aan te vragen en waar eiseres ook door een voogd wordt begeleid en naar school is gegaan. Daarbij kan eiseres de sociale contacten in Nederland ook op andere wijze onderhouden en kan eiseres af en toe voor toerisme naar Nederland reizen om haar contacten te onderhouden, aldus verweerders gemachtigde.
5.4
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het feit dat eiseres in Zweden verblijfsrecht heeft, zwaar weegt. De banden die eiseres in Nederland is aangegaan, zijn aangegaan tijdens haar verblijf in afwachting van een beslissing op haar aanvraag, en dus een onzeker verblijf. Hier komt minder gewicht aan toe dan eiseres eraan gehecht wil zien. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het eiseres moeilijk zal vallen deze banden (deels) te verbreken en opnieuw in Zweden op te bouwen, is dat toch het land waar zij haar toekomst zal moeten opbouwen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres tijdens het door haar overgelegde vertrekgesprek van 6 juni 2025 heeft verklaard dat het voor haar anders zou zijn om naar Zweden terug te keren als nareis daar wel mogelijk zou zijn. Uit deze verklaring blijkt niet dat eiseres een zodanige afkeer van of weerstand tegen terugkeer naar Zweden heeft, dat aan de banden die zij met dat land heeft door haar verblijfsrecht daar minder gewicht zou toekomen. Dat eiseres, zoals zij verklaart, bang is om naar Zweden terug te gaan en eigenlijk alleen terug wil als haar moeder daar al is, brengt de rechtbank daarbij niet tot een ander oordeel, omdat eiseres daar een bestendig verblijf heeft en dezelfde energie kan steken in het opbouwen van een stabiele leefsituatie zoals zij die in Nederland heeft opgebouwd tijdens haar verblijf hier. Als eiseres dat nodig heeft, kan zij hiervoor in Zweden hulp vragen. Niet is gebleken dat de Zweedse autoriteiten haar niet zouden willen of kunnen helpen, bijvoorbeeld door haar in een minder eenzame omgeving onder te brengen. Verder is van belang dat niet is gebleken dat in het geval van eiseres sprake is van omstandigheden op medisch of psychisch vlak of van familie in Nederland, anders dan in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Afdeling, waardoor verblijf in Nederland meer in de rede zou liggen.
Gelet op al deze omstandigheden, slaagt de beroepsgrond van eiseres niet.
Conclusie en gevolgen
6. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres moet terugkeren naar Zweden.
6.1
Omdat in de hoofdzaak is beslist, is er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
6.2
Eiseres krijgt in beide zaken geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.Arrest Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219.