ECLI:NL:RBDHA:2025:13297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.19346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbesluit België in asielprocedure, beroep gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de overdracht van een asielzoeker aan België. De eiser, een Guinese man, had asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat hij eerder asiel had aangevraagd in Frankrijk en België. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de informatie die door de verweerder was verstrekt over de opvangsituatie in België niet voldoende was om aan te tonen dat de eiser geen reëel risico liep om langdurig verstoken te blijven van opvang. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had aangetoond dat de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België wezenlijk was verbeterd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 907,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19346

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser bericht dat hij, gelet op artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening, wordt overgedragen aan België.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL25.19348).
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Guinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2002. Hij heeft op 30 juli 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Bij besluit van 5 december 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 16 december 2022 in Frankrijk en op 10 juni 2024 in België al asielaanvragen had ingediend. Nederland heeft op grond hiervan op 11 september 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Franse autoriteiten. Op 25 september 2024 heeft Frankrijk het verzoek geaccepteerd.
3. Op 30 januari 2025 heeft Nederland de Franse autoriteiten op de hoogte gesteld van eisers voorgenomen overdracht op 7 februari 2025. De autoriteiten van Frankrijk hebben op 4 februari 2025 medegedeeld dat zij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023 (C-323/21 en C-325/21), niet langer de verantwoordelijke lidstaat zijn, maar België per 7 januari 2025 verantwoordelijk is geworden.
4. Op 26 februari 2025 heeft verweerder een overdrachtsbesluit genomen op grond van artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening. Gelet op de beschikbare informatie heeft Nederland op 10 februari 2025 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Belgische autoriteiten. Op 21 februari 2025 heeft België het verzoek geaccepteerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Op 3 april 2025 heeft verweerder het overdrachtsbesluit van 26 februari 2025 ingetrokken, waarna eiser zijn beroep heeft ingetrokken.
5. Op 24 april 2025 heeft verweerder het bestreden overdrachtsbesluit genomen. Hierin is (wederom) bepaald dat eiser zal worden overdragen aan de Belgische autoriteiten.
6. Eiser betoogt dat ten aanzien van België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn namelijk systematische tekortkomingen in de asielprocedure, de opvangvoorzieningen en de detentiecentra in België. Hierbij is van belang dat hij een alleenstaande niet-kwetsbare meerderjarige man is.
6.1.
In de tussenuitspraak van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11372, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer) geoordeeld dat uit de beschikbare landeninformatie concrete aanwijzingen volgen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, hetgeen in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De meervoudige kamer heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken in het daar voorliggende besluit te herstellen, wat verweerder kon doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Nadat verweerder te kennen had gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de door de meervoudige kamer geconstateerde gebreken te herstellen, heeft de meervoudige kamer bij einduitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13861, het beroep gegrond verklaard, het daar voorliggende besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Daarbij heeft de meervoudige kamer overwogen dat indien verweerder het nader onderzoek in België niet verricht, hij de vreemdeling niet mag overdragen aan België en de asielaanvraag in behandeling moet nemen. Met deze tussen- en einduitspraak is de meervoudige kamer afgeweken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
6.2.
Verweerder heeft tegen de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. In de hogerberoepsprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Afdeling, nadere informatie ingewonnen over de opvangsituatie in België bij de directeur-generaal van Fedasil. In de brief van 25 november 2024 heeft de directeur-generaal van Fedasil antwoord gegeven op een negental (door de Afdeling gestelde en door verweerder doorgestuurde) vragen. Die antwoordbrief heeft verweerder ook in deze procedure overgelegd. Daarnaast heeft verweerder in deze procedure brieven van 11 maart 2025 (met bijlagen), 24 maart 2025 (met bijlage) en 25 maart 2025 overgelegd, waarin verweerder antwoord heeft gegeven op vragen die aanvullend op 14 januari 2025 door de Afdeling zijn gesteld. Verder heeft verweerder verwezen naar informatie op de website van Fedasil.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder verstrekte informatie geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België dan de informatie die bij de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2024 en 21 augustus 2024 is betrokken. Er is nog altijd een tekort aan reguliere opvangplekken en asielzoekers waarvoor niet direct opvang beschikbaar is, worden nog steeds ingeschreven op een wachtlijst. Hoewel verweerder er terecht op wijst dat uit de overgelegde informatie volgt dat na augustus 2024 sprake is geweest van een aanmerkelijke afname van het aantal ingeschreven personen op de wachtlijst, van 3.900 op 21 augustus 2024 tot 2.650 op 14 november 2024, is het aantal personen dat wacht op reguliere opvang sindsdien weer opgelopen tot, volgens de meest recente informatie van verweerder, 2.928 op 3 maart 2025. De stelling van verweerder ter zitting dat niet alle mannen op straat zullen verblijven en redelijkerwijs verwacht kan worden dat voor deze groep wordt voorzien in voldoende nood- en daklozenopvang, acht de rechtbank op basis van de verstrekte informatie niet aannemelijk. De 2.000 noodopvangplaatsen zijn (lang) niet voldoende, terwijl de door verweerder gestelde 5.045 plaatsen in de daklozenopvang niet alleen bestemd zijn voor asielzoekers, maar ook voor de vele duizenden andere dak- en thuislozen die België kent. Het is onduidelijk hoeveel van deze plekken toegewezen worden aan asielzoekers. Voorts is de wachttijd voor het verkrijgen van reguliere opvang nu weliswaar korter dan voorheen – op basis van (de bijlage bij) de brief van 24 maart 2025 en de brief van 25 maart 2025 gaat de rechtbank uit van een wachttijd van ongeveer vier maanden – , maar dat is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds aan te merken als langdurig. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op de aanhoudende inspanningen van de Belgische autoriteiten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te realiseren, en zij dus niet onverschillig zijn ten aanzien van de ontstane situatie. Dit neemt evenwel niet weg dat de inspanningen van de autoriteiten van België niet af doen aan de concrete aanwijzingen dat de categorie asielzoekers waartoe eiser behoort een reëel risico loopt om langdurig verstoken te blijven van opvang, met alle gevolgen van dien. Ondanks de inspanningen van de Belgische autoriteiten zijn er immers al een tijd lang flink te weinig opvangplekken om alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers binnen redelijke termijn op te vangen. Deze situatie is nu niet wezenlijk anders. De omstandigheid ten slotte dat volgens verweerders informatie andere lidstaten geen beletsel zien voor overdracht van asielzoekers aan België, leidt de rechtbank – gezien het voorgaande – niet tot een ander oordeel. Nederland heeft een eigen verantwoordelijkheid in deze.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder met de verstrekte informatie er niet in is geslaagd om de concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, te weerleggen. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, berust daarom niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is reeds gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd inhoudelijk onbesproken.
8. De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Daarbij dient verweerder de volgende aanwijzingen in acht te nemen.
- Indien verweerder overweegt om de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling te nemen, dan geldt dat hij dat alleen kan doen als uit nieuw bij de Belgische autoriteiten (te) verricht(en) onderzoek naar voren komt dat de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers wezenlijk is verbeterd ten opzichte van de situatie zoals die in de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer en in deze uitspraak is beoordeeld. Anders gezegd: verweerder kan slechts dan de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling nemen als uit nieuw in België (te) verricht(en) onderzoek volgt dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers niet meer een reëel risico lopen om in groten getale langdurig verstoken te blijven van opvang. Uiteraard dient verweerder dat dan wel deugdelijk te motiveren, waarbij hij ook eisers individuele omstandigheden dient te betrekken. Indien verweerder deze route wil bewandelen, dan dient hij in ieder geval voor het verstrijken van de uiterlijke overdrachtsdatum, zijnde 21 augustus 2025, een nieuw besluit te nemen.
- Indien er geen nieuwe informatie uit België is waaruit blijkt dat de opvangsituatie voor de vermelde categorie asielzoekers wezenlijk is verbeterd, dan mag verweerder eiser niet overdragen aan België. Verweerder dient eiser dan op te nemen in de nationale procedure, tenzij eiser met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Vervolgens dient verweerder in het nieuw te nemen besluit inhoudelijk op de asielaanvraag van eiser te beslissen, binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 42 van de Vw). Uiteraard kan verweerder ook eerder dan tegen het einde van de uiterlijke overdrachtsdatum besluiten om eiser op te nemen in de nationale procedure.
9. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.