ECLI:NL:RBDHA:2025:1310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3046
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht naar Duitsland

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, een asielzoeker, beoordeeld. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling. De minister van Asiel en Migratie had de overdrachtstermijn voor de verzoeker verlengd tot achttien maanden, wat leidde tot het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker betoogde dat de verlenging onterecht was, omdat hij niet ondergedoken was, maar ziek was en bij familie verbleef. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij niet de bedoeling had om onder te duiken. De rechter stelde vast dat de verzoeker op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij niet had voldaan aan de meldplicht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd op 23 januari 2025 telefonisch medegedeeld aan de partijen, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3046

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [v-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden besluit van 9 januari 2025. Met dat besluit heeft verweerder de overdrachtstermijn voor de overdracht van verzoeker aan Duitsland tot achttien maanden verlengd. [1]
1.1.
Op 15 januari 2025 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. [2]
1.2.
Op 21 januari 2025 heeft verweerder aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 24 januari 2024 overgedragen zal worden aan Duitsland. Op diezelfde dag heeft verzoeker dit verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.3
Op 22 januari 2025 heeft verweerder op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Op 23 januari 2025 heeft verzoeker een reactie ingediend op het verweerschrift.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten. [3]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker heeft eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling is genomen door verweerder omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. Het beroep van verzoeker daartegen is ongegrond verklaard. [4] Vanwege de naderende uiterste overdrachtstermijn had verweerder op 20 december 2024 een overdracht gepland. De overdracht kon niet doorgaan en is geannuleerd omdat verzoeker niet aanwezig was op de betreffende COa-locatie. Door de afwezigheid van verzoeker is volgens verweerder sprake geweest van onderduiken. Dit was de reden voor verweerder om de overdrachtstermijn te verlengen tot achttien maanden.
Wat vindt verzoeker?
3. Verzoeker betoogt dat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd omdat geen sprake is van onderduiken. Verzoeker heeft zich maar één keer niet gehouden aan de meldplicht. Hij was ziek en verbleef bij familie/vrienden. Dit heeft hij ook gemeld bij de COa-locatie. Als gevolg daarvan was hij niet op de hoogte van de geplande overdracht. Daarbij komt dat verweerder hem ook niet heeft geïnformeerd over de verplichtingen die op hem rusten en wat de gevolgen zijn als hij zich niet aan die verplichtingen houdt.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een bodemprocedure niet bindt.
Spoedeisend belang
4.1.
Nu verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij verzoeker op 24 januari 2025 zal overdragen aan Duitsland, is het spoedeisend belang gegeven.
Verlenging van de overdrachtstermijn
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Zij wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af. Hieronder legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:C:EU:2019:218, punt 62, volgt dat verweerder, als de betrokken vreemdeling zijn toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de autoriteiten hiervan op de hoogte te brengen, ervan mag uitgaan dat hij de bedoeling had onder te duiken om de overdracht te voorkomen, op voorwaarde dat hij zich bewust was van zijn verplichtingen. Het is vervolgens aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij een dergelijke bedoeling niet had (punt 65). [5]
4.4.
De voorzieningenrechter stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 16 december 2024 is geprobeerd om verzoeker, gelet op de naderende uiterste overdrachtstermijn van 3 januari 2025, in bewaring te stellen. Verzoeker was op dat moment niet aanwezig in zijn kamer. Ook tijdens de kamercontrole van het COa op die dag is vastgesteld dat verzoeker niet op zijn kamer was. Op 17 december 2024 zijn verzoeker en zijn gemachtigde geïnformeerd dat verzoeker op 20 december 2024 zou worden overgedragen aan Duitsland. Verzoeker heeft zich op 18 december 2024 niet gemeld tijdens de wekelijkse meldplicht. Vervolgens heeft er wederom een kamercontrole plaatsgevonden en is wederom vastgesteld dat verzoeker niet aanwezig was. Hij is daarom op 18 december 2024 als MOB (met onbekende bestemming) gemeld. Verweerder heeft om die reden ook de geplande overdracht geannuleerd. Pas op 9 januari 2025, en dus pas na de het verstrijken van de (oorspronkelijke) uiterlijke overdrachtstermijn, heeft verzoeker zich bij de COa-locatie in Ter Apel gemeld.
4.5.
Uit het voorgaande volgt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van onderduiken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter vindt hiervoor van belang dat zowel verzoeker als zijn gemachtigde op 17 december 2024 op de hoogte zijn gesteld van de geplande overdracht en dat verzoeker op 18 december 2024 niet aanwezig was bij de meldplicht. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn betoog dat hij niet op de hoogte was van de geplande overdracht. Het lag verder op de weg van verzoeker om het COa op de hoogte te brengen van het feit dat hij niet zou kunnen voldoen aan de meldplicht van 18 december 2024. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat hij zich destijds per e-mail heeft afgemeld bij het COa, maar de voorzieningenrechter vindt dit onvoldoende onderbouwd. Verzoeker heeft namelijk alleen een schermafbeelding overgelegd van een begin van een e-mail. Niet valt uit de e-mail op te maken wanneer, aan wie en door wie deze e-mail is verstuurd. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat het begin van het e-mailadres van de ontvanger niet overeenkomt met het begin van het e-mailadres van de COa-locatie. Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat het COa niet bekend is met de gestelde afmelding van verzoeker. De enkele stelling van verzoeker dat hij ziek was, is verder onvoldoende. Het feit dat er geen (rechts)regel bestaat die verzoeker verplicht om altijd aanwezig te zijn op de COa-locatie maakt het voorgaande ook niet anders. De voorzieningenrechter volgt verzoeker tot slot niet in zijn betoog dat hij onvoldoende op de hoogte was van zijn verplichtingen. Verzoeker heeft namelijk bij het ondertekenen van zijn asielaanvraag aangegeven bekend te zijn met de verplichting om de autoriteiten op de hoogte te houden van zijn woon- of verblijfplaats.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan mag worden uitgegaan dat verzoeker de bedoeling had om onder te duiken om de geplande overdracht te voorkomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het beroep daarom geen redelijke kans van slagen. Dat leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijst.
5.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is op 23 januari 2025 telefonisch medegedeeld aan partijen. De uitspraak is verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013).
2.NL25.1948.
3.Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2024 (zaaknummer: NL24.43316).
5.Zie voor het voorgaande de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:16) en 15 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1077.