In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring van een Congolese vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel van bewaring was op 22 april 2025 opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank ontving op 8 juli 2025 een kennisgeving over het voortduren van de maatregel, waartegen eiser beroep had ingesteld en om schadevergoeding had verzocht. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten op 15 juli 2025.
Eiser, geboren in 1965 en van Congolese nationaliteit, voerde aan dat er geen sprake was van voortvarend handelen door de verweerder en dat er geen zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder voldoende voortvarend handelde, aangezien er meerdere rappels naar de ambassade van Congo waren verzonden en er gesprekken met eiser waren gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten.