ECLI:NL:RBDHA:2025:1233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.49618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F. Jansen, betoogde dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Kroatië zijn, waardoor de minister ten onrechte het interstatelijk vertrouwensbeginsel toepaste. De rechtbank heeft het beroep op 31 december 2024 behandeld, waarbij ook een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden toegepast. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat zijn overdracht naar Kroatië zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Handvest en het EVRM. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kroatië een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser over de afhankelijkheidsrelatie met zijn broers in Nederland verworpen. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van een juridische afhankelijkheid in de zin van de Dublinverordening. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding had om het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die een overdracht tot onevenredige hardheid zouden maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.49618
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. F. Jansen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovâcs ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 31 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de waarnemer voor de gemachtigde van eiser mr. F.Hoppenbrouwer, dhr. M.L. Barbary als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Kan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan ten aanzien van Kroatië?
5. Eiser stelt dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Kroatië, waardoor de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Eiser is door de Kroatische autoriteiten onder dwang vastgehouden, waarbij ook sprake is geweest van mishandeling. Daarnaast heeft eiser geen bijstand gehad van een tolk of raadsman, wat in strijd is met de Procedurerichtlijn. Eiser is bekend met de door de minister aangehaalde Afdelingsuitspraak²- waarin de Afdeling oordeelt dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van Kroatië - maar stelt zich op het standpunt dat uit het door de minister verrichte onderzoek naar de asielprocedure in Kroatië niet volgt dat Dublinclaimanten ook daadwerkelijk worden onderscheiden van andere asielzoekers die Kroatië binnenkomen. Er is onvoldoende onderzoek verricht naar het individuele risico dat eiser loopt om opnieuw in een situatie terecht te komen waarin hij vernederend en onmenselijk wordt behandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt haalt eiser de brief van The Centre for Peace Studies van 19 januari 2024 aan.
6. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 geoordeeld dat de minister ten aanzien van Kroatië - voor Dublinclaimanten - van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Het vorenstaande betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Kroatië overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo). Naar het oordeel van rechtbank is eiser hier niet in geslaagd.
7. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraak dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. De brief van The Centre for Peace Studies - waar eiser naar verwijst - is reeds betrokken in het oordeel van de Afdeling. Eiser heeft verder geen andere objectieve bronnen overlegd waaruit aannemelijk wordt dat de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers stelling dat onvoldoende onderzoek is verricht naar het individuele risico dat eiser loopt om opnieuw in een situatie terecht te komen waarin hij vernederend en onmenselijk wordt behandeld, volgt de rechtbank dan ook niet. De minister had in de brief van The Centre for Peace Studies geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen.
8. Eisers verklaringen over zijn persoonlijke ervaringen in Kroatië maken evenmin dat de rechtbank aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel van de Afdeling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht zal komen. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan bovendien over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. De minister heeft er daarnaast terecht op gewezen dat niet gebleken is dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten.

Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening

9. Eiser stelt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een afhankelijke relatie in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is namelijk sprake van financiële en emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn broers. Eiser heeft twee broers in Nederland wonen, waar hij zeer afhankelijk van is. Zij begeleiden hem onder andere bij afspraken, helpen hem met het leren van de taal en ondersteunen hem financieel en emotioneel.
10. Op grond van artikel 16 van de Dublinverordening zorgen de lidstaten ervoor dat de vreemdeling kan blijven bij of wordt verenigd met een kind, broer of zus, of ouder, als sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, zoals zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd. Verder is vereist dat het betreffende familielid wettig verblijft in één van de lidstaten. Ook moeten er al in het land van herkomst familiebanden hebben bestaan en moet het familielid of de aanvrager in staat zijn voor de afhankelijke persoon te zorgen. Ten slotte moeten de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2020:2296) volgt dat het aan de vreemdeling is om met stukken aannemelijk te maken dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn broers hier wettig verblijven en dat er in het land van herkomst al familiebanden hebben bestaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser afhankelijk is van de zorg van zijn broers of dat zijn broers hiertoe in staat zijn. Kortom, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de geldende voorwaarden wordt voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet

Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening

12. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om eisers asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister heeft alleen de algemene toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening weergegeven, maar hieruit valt niet op te maken wanneer wel sprake is van onevenredige hardheid. Verder heeft de minister de persoonlijke omstandigheden van eiser niet bij zijn beoordeling betrokken. Bovendien had de minister alle omstandigheden in samenhang moeten bezien. Namelijk dat eiser psychische klachten heeft, de traumatische gebeurtenissen in Kroatië, zijn jonge leeftijd, de afhankelijkheid van zijn broers en het niet hebben van een opvangnetwerk in Kroatië. Eiser is ook aangemeld
voor psychische zorg. Eiser verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden totdat hier meer informatie over bekend is.
13. De rechtbank oordeelt als volgt. De minister geeft toepassing aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van een vreemdeling van onevenredige hardheid getuigt. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor de minister geen aanleiding om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiser niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waardoor zijn overdracht zou leiden tot onevenredige hardheid. Uit het door eiser overgelegde patiëntendossier volgt niet dat eiser momenteel onder specialistische behandeling staat, dan wel dat sprake is dermate zwaarwegende psychische klachten dat de minister van overdracht zou moeten afzien. Eiser is weliswaar doorverwezen naar de POH-GGZ, maar daarin ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de Dublin overdracht op zichzelf aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen zou kunnen hebben voor de gezondheidstoestand van eiser. Omdat verder niet is onderbouwd dat eiser alleen in Nederland medische behandeling zal kunnen krijgen voor zijn psychische klachten ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van nadere informatie. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister ervan uitgaan dat de medische zorg en medicijnen die eiser eventueel nodig heeft in Kroatië beschikbaar zijn ook voor Dublinterugkeerders. In het bestreden besluit is vermeld dat de minister op grond van artikel 32 van de Dublinverordening met toestemming van eiser zijn medische gegevens kan uitwisselen met de Kroatische autoriteiten, waarmee zij voor de overdracht worden geïnformeerd over zijn medische behoeften.
13. Uit r.o. 11 volgt dat eiser evenmin heeft onderbouwd dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en (een van) zijn broers. Ondanks dat de rechtbank begrijpt dat eiser graag bij zijn familie in Nederland wil verblijven, zijn alle omstandigheden in samenhang bezien, onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van onevenredige hardheid wanneer eiser voor de behandeling van zijn asielaanvraag wordt overgedragen aan Kroatië. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 januari 2025

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.