In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 23 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 28 mei 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op een juiste grondslag berustte, aangezien eiser als Dublinclaimant in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelde dat de minister dit voldoende had gemotiveerd. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van sluiten van het onderzoek en kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter D. Verduijn, in aanwezigheid van griffier K.F.K. Hoogbruin, en is openbaar gemaakt op 12 juni 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.