ECLI:NL:RBDHA:2025:1197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
09/767271-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens grootschalige hennepteelt en deelname aan criminele organisatie

Op 3 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van grootschalige hennepteelt en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en het telen van hennep in verschillende panden in Nederland. Het Openbaar Ministerie had eerder procesafspraken gemaakt met de verdediging, waarbij werd afgesproken dat de verdachte zou meewerken aan een snellere afdoening van de zaak in ruil voor een gematigde strafeis. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de tenlastelegging en het onderzoek op de terechtzitting, waarbij de verdachte op 24 juni 2020 werd aangehouden na een opsporingsonderzoek gericht op de handel in verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 300 dagen, waarvan 106 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. Tevens werd het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De rechtbank benadrukte dat de procesafspraken geen afbreuk deden aan haar zelfstandige positie en verantwoordelijkheid in de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/767271-20
Datum uitspraak: 3 februari 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres 1], [postcode] [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 9 oktober 2020, 5 januari 2021 (alle pro forma) en 20 januari 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Coenen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. R. van den Boogert naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 20 januari 2025 - ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 24 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Steenwijk,
althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans
alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 220 hennepplanten in een pand aan de [adres 2] en/of
- 1027 hennepplanten en/of 190 hennepstekken in een pand aan de [adres 3], in elk geval een (grote) hoeveelheid hennep(planten) of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met 23 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Steenwijk en/of Velden, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk in panden aan de [adres 2] en/of de [adres 3] en/of [adres 4], in de uitoefening van beroep of bedrijf, heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig
heeft gehad, een (grote) hoeveelheid hennep(planten), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met 23 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Hoek van Holland, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten hij, verdachte en (onder andere) [medeverdachte], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;

3.Procesafspraken

3.1.
Inleiding
In november 2019 is door het Openbaar Ministerie opsporingsonderzoek Ares gestart, gericht op het onderzoek naar de handel in verdovende middelen op de Boten Stalling en Opslag Westland (afgekort BSW). Uit dit onderzoek is de verdenking naar voren gekomen dat de verdachte zich, in georganiseerd verband, bezighield met grootschalige hennepteelt. De verdachte is op 24 juni 2020 aangehouden.
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst, ondertekend op 14 januari 2025, die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
de verdachte ziet af van het indienen van nadere onderzoekswensen;
de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van:
 Feit 1: het tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig hebben van hennep op 24 juni 2020 te Naaldwijk en Steenwijk van 247 hennepplanten/henneptoppen in een pand aan de [adres 2] (Naaldwijk) en 1027 hennepplanten en/of 190 hennepstekken in een pand aan de [adres 3] (Steenwijk);
 Feit 2: het tezamen en in vereniging met een ander of anderen in de periode van 1 november 2019 t/m 23 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en te Steenwijk en te Velden in panden aan de [adres 2] en de [adres 3] en de [adres 4] in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk telen van hennepplanten/stekken;
 Feit 3: het deelnemen aan een organisatie met het oogmerk opzettelijk hennep te telen in de periode van 1 november 2019 tot en met 24 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland, in elk geval in Nederland.
4. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van:
 300 dagen gevangenisstraf waarvan 106 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van voorarrest;
 80 uur werkstraf, te vervangen door 40 dagen hechtenis;
5. door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
6. de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
7. door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en het Openbaar Ministerie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2.
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Tijdens de behandeling van de strafzaak op 20 januari 2025 heeft de rechtbank de wijze van totstandkoming en de inhoud van het afdoeningsvoorstel besproken met de verdachte. Daarbij is door de rechtbank benadrukt dat zij geen partij is bij het afdoeningsvoorstel en daar dus ook niet aan gebonden is. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt en wat de gevolgen voor hem zijn indien de rechtbank besluit overeenkomstig het afdoeningsvoorstel te beslissen. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij achter de in het afdoeningsvoorstel gemaakte afspraken staat en dat het een weloverwogen keuze is geweest om hieraan mee te werken. Het is de rechtbank aldus duidelijk geworden dat de verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) stelt.
Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 301 Sv de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid. Overeenkomstig artikel 286 Sv heeft de voorzitter de verdachte ondervraagd. Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard, zoals uiteengezet in de schriftelijke overeenkomst waarin de procesafspraken zijn vastgelegd.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting geen nader standpunt ingenomen omtrent de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde feiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 24 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Steenwijk, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 220 hennepplanten in een pand aan de [adres 2] en/of
- 1027 hennepplanten en/of 190 hennepstekken in een pand aan de [adres 3], in elk geval een (grote) hoeveelheid hennep(planten) of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij in de periode van 1 november 2019 tot en met 23 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Steenwijk en/of Velden, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen (telkens) opzettelijk in panden aan de [adres 2] en/of de [adres 3] en/of [adres 4], in de uitoefening van beroep of bedrijf, heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid hennep(planten), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij in de periode van 1 november 2019 tot en met 23 juni 2020 te Naaldwijk, gemeente Westland en/of Hoek van Holland, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten hij, verdachte en (onder andere) [medeverdachte], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;
5. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - overeenkomstig het afdoeningsvoorstel - gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 106 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft tevens gerekwireerd tot opheffing van geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat zij - zonder de procesafspraken en zonder de in dit geval aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn - een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend zou hebben gevonden. Op basis van de gemaakte afspraken is de officier van justitie echter van mening dat een matiging van deze strafeis gerechtvaardigd is, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de strafoplegging niet uitgelaten.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich gedurende ruim zes maanden schuldig gemaakt aan het telen, verkopen en voorhanden hebben van grote hoeveelheden hennep. De verdachte maakte in deze periode deel uit van een criminele organisatie, waarin hij een leidinggevende rol heeft gehad bij het opzetten en onderhouden van hennepkwekerijen en de verkoop van hennep. Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in en het gebruik van verdovende middelen vaak gepaard gaan met verschillende vormen van criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan de instandhouding hiervan. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij voorbij is gegaan aan de belangen van de samenleving en zich heeft laten leiden door eigen financieel gewin. Op deze ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gereageerd met oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 18 december 2024, waaruit volgt dat hij eerder – in een verder verleden – is veroordeeld voor hennepteelt. De veroordelingen hebben de verdachte er niet van weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te begaan. Wegens het tijdsverloop zijn de eerdere veroordelingen echter niet van invloed op de strafmaat.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat de tijdswinst met de behandeling van de zaak in eerste aanleg beperkt is. Er zijn immers op verzoek van de verdediging al getuigen gehoord door de rechter-commissaris. Wel is efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Het voorstel dient dan ook niet alleen een efficiënte en voortvarende behandeling, maar ook een effectieve afdoening van de zaak, omdat de zaak sneller onherroepelijk wordt en de straf sneller wordt geëxecuteerd. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat de overeengekomen straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de feiten. Ook dient de overeengekomen straf in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding en normbevestiging.
De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf en taakstraf aan de verdachte opleggen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3, 11, 11 b, van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de van de Opiumwet;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
300 (driehonderd) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
106 (honderdzes) DAGEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van
80 (tachtig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
40 (veertig) DAGEN;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.J. van de Griend, voorzitter,
mr. drs. H.M. Braam, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. Ringeling, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2025.