ECLI:NL:RBDHA:2025:1195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
09/095750-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis met procesafspraken en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 3 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een ontnemingsvonnis gewezen in de zaak tegen de veroordeelde, die in 1981 is geboren. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 127.500,-, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. Dit vonnis volgt op procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging, die op 16 januari 2025 zijn ondertekend. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.075.000,- had geschat, gevolgd in het afdoeningsvoorstel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met de procesafspraken, en dat de eisen van een eerlijk proces zijn nageleefd. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld, maar dit heeft geen invloed gehad op de betalingsverplichting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het bedrag aan de Staat opgelegd. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/095750-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 3 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het Openbaar Ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats],
verblijfadres: [adres], [postcode] [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 31 augustus 2021, 8 september 2023 (alle pro forma) en 20 januari 2025 (inhoudelijke behandeling), tegelijkertijd met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak die onder hetzelfde parketnummer aanhangig is gemaakt tegen de veroordeelde.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Tuinenburg en van hetgeen door de veroordeelde zijn raadsman mr. L. de Leon naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 2.075.000,- en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.Procesafspraken

3.1.
Aard van de zaak
De ontnemingsvordering maakt onderdeel uit van procesafspraken die de officier van justitie en de verdediging hebben gemaakt in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen de veroordeelde. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst, ondertekend op 16 januari 2025, die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de hoofd- en ontnemingszaak.
Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
de verdachte ziet af van het indienen van (nadere) onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting requireren tot een bewezenverklaring van de twee in de strafzaak tenlastgelegde feiten;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van 38 maanden gevangenisstraf met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr);
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting vorderen dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, wordt vastgesteld op
€ 127.500,--, met de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
door de verdediging worden in de hoofd- en ontnemingszaak geen verweren gevoerd;
partijen het erover eens zijn dat niet langer een schriftelijke ronde gehouden behoeft te worden in de ontnemingszaak na vonnis in de hoofdzaak;
de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
de verdachte zal voor 20 januari 2025 het wederrechtelijk te ontnemen bedrag ter beschikking stellen ter conservatoire inbeslagneming;
door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een verzoek van de verdediging en het Openbaar Ministerie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting in de ontnemingszaak indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in het volgende geval:
- indien de rechtbank een substantiële (waarbij partijen denken aan een afwijking van meer dan twintig procent op het afdoeningsvoorstel) afwijkende schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt.
3.2.
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een zaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de zaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling en de eisen van een eerlijk proces.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de veroordeelde voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Tijdens de behandeling van de zaak op 20 januari 2025 heeft de rechtbank de wijze van totstandkoming en de inhoud van het afdoeningsvoorstel besproken met de veroordeelde. Daarbij is door de rechtbank benadrukt dat zij geen partij is bij het afdoeningsvoorstel en daar dus ook niet aan gebonden is. De veroordeelde heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt en wat de gevolgen voor hem zijn indien de rechtbank besluit overeenkomstig het afdoeningsvoorstel te beslissen. Verder heeft de veroordeelde verklaard dat hij achter de in het afdoeningsvoorstel gemaakte afspraken staat, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn. Het is de rechtbank aldus duidelijk geworden dat de veroordeelde vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) stelt.
Ondanks de gemaakte procesafspraken behoudt de rechtbank haar eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke regeling. Dit betekent dat zij in de onderhavige zaak zelfstandig moet beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 36e Sr is voldaan.

4.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 3 februari 2025 door deze rechtbank veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze bewezen verklaarde strafbare feiten. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

5.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - overeenkomstig het afdoeningsvoorstel – gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, wordt vastgesteld op €127.500,-, met de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de vordering van de officier van justitie te volgen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft acht geslagen op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals die is opgenomen in de procesafspraken. Deze berekening wordt door de procespartijen onderschreven. In de procesafspraken is inzichtelijk gemaakt op welke manier het te ontnemen bedrag is vastgesteld, namelijk aan de hand van voorraadmutaties die in de chatgesprekken worden besproken (processen-verbaal, met
proces-verbaalnummers: 104, 125 en 129). Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening daarmee gegrond op de bewezenverklaarde feiten en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen. Tevens is daarin op inzichtelijke wijze het aandeel van de veroordeelde verdisconteerd. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op een totaalbedrag van €127.500,-.

6.De vaststelling van de betalingsverplichting

Redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het HGEU (Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie) en artikel 6, eerste lid, van het EVRM (Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) dient de veroordeelde binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat een handeling is verricht waaraan de veroordeelde redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 30 juni 2021, de dag waarop de ontnemingsvordering aan de verdachte is betekend. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 3 februari 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin geen grond voor matiging van de betalingsverplichting, aangezien de straf in het strafvonnis al wegens (forsere) overschrijding van de redelijke termijn is gematigd. De rechtbank zal in de ontnemingszaak dan ook volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.
Conclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van €127.500,-. Aan de veroordeelde zal de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat worden opgelegd.

7.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 127.500,-(zegge: honderdzevenentwintigduizend vijfhonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 127.500,-(zegge:
honderdzevenentwintigduizend vijfhonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. drs. H.M. Braam, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. Ringeling, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2025.