ECLI:NL:RBDHA:2025:1187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
09/095750-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het voorhanden hebben van cocaïne en voorbereidingshandelingen voor de handel in verdovende middelen

Op 3 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van ruim 40 kilogram cocaïne en het treffen van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een matiging van de straf. De verdachte is op 6 april 2021 in verzekering gesteld en het vonnis is op 3 februari 2025 gewezen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging in aanmerking genomen, waarbij de verdachte heeft ingestemd met de voorgestelde straf en afstand heeft gedaan van bepaalde verdedigingsrechten. De rechtbank heeft benadrukt dat zij niet gebonden is aan deze afspraken, maar dat zij deze wel meeweegt in haar beslissing. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk verkopen en verstrekken van cocaïne en heroïne, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten op basis van de beschikbare bewijsmiddelen gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/095750-21
Datum uitspraak: 3 februari 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
verblijfadres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 8 juni 2021, 31 augustus 2021 (alle pro forma) en 20 januari 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Tuinenburg, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. L. de Leon naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 te 's-Gravenhage en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne(telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, immers heeft verdachte:
- de aan- en/of verkoopprijs van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne gevraagd en/of verstrekt en/of uitgewisseld en/of
- een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne te koop gevraagd en/of aangeboden en/of
- inlichtingen gevraagd en/of verstrekt over de herkomst en/of kwaliteit van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne en/of
- inlichtingen gevraagd en/of verstrekt over de beschikbaarheid van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne en/of
- inlichtingen en/of aanwijzingen gegeven voor de aflevering van een of meer hoeveelheden cocaïne
en/of
zich of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, immers heeft verdachte:
- de aan- en/of verkoopprijs van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne gevraagd en/of verstrekt en/of uitgewisseld en/of
- een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne te koop gevraagd en/of aangeboden en/of
- inlichtingen gevraagd en/of verstrekt over de herkomst en/of kwaliteit van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne en/of
- inlichtingen gevraagd en/of verstrekt over de beschikbaarheid van een of meer hoeveelheden cocaïne en/of heroïne en/of
- inlichtingen en/of aanwijzingen gegeven voor de aflevering van een of meer hoeveelheden cocaïne
en/of
voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden haf om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte:
- een PGP-telefoon en/of
- een voertuig (kenteken [kenteken] ) met een verborgen ruimte voorhanden gehad;
2
hij op of omstreeks 24 maart 2020 te 's-Gravenhage en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 40 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Procesafspraken

3.1.
Inleiding
Op 10 maart 2020 is door het Openbaar Ministerie opsporingsonderzoek Kaus gestart. In het opsporingsonderzoek Kaus is de verdenking naar voren gekomen dat de verdachte zich, als gebruiker van het Encrochat-account [accountnaam] bezighield met de grootschalige handel in verdovende middelen.
Naast de strafzaak is ook een ontnemingszaak tegen de verdachte aanhangig gemaakt. Beide zaken kenmerken zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de hoofd- en ontnemingszaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst, ondertekend op 16 januari 2025, die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de hoofdzaak en de ontnemingszaak.
Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
de verdachte ziet af van het indienen van (nadere) onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting requireren tot een bewezenverklaring van:
1.
hij op meer tijdstip(pen) in de periode van 24 maart 2020 tot en met 11 juni
2020 in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander om een
feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te
weten het opzettelijk verkopen en verstrekken, van hoeveelheden van een
materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of
heroïne(telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen,
meer anderen mede te plegen en daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe
middelen en inlichtingen te verschaffen, immers heeft verdachte:
zich of een of meer anderen gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het
plegen van die feiten hebben getracht te verschaffen, immers heeft
verdachte:
- de aan- of verkoopprijs van een of meer hoeveelheden cocaïne en heroïne
gevraagd, verstrekt en uitgewisseld en
- meer hoeveelheden cocaïne te koop gevraagd en aangeboden en
- inlichtingen gevraagd en verstrekt over de herkomst en kwaliteit van een of
meer hoeveelheden cocaïne en
- inlichtingen gevraagd en verstrekt over de beschikbaarheid van een of meer
hoeveelheden cocaïne en heroïne en
- inlichtingen en aanwijzingen gegeven voor de aflevering van een of meer
hoeveelheden cocaïne
en
voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist
dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte:
- een PGP-telefoon en
- een voertuig (kenteken [kenteken] ) met een verborgen ruimte voorhanden
gehad;
2.
hij op 24 maart 2020 in Nederland tezamen en in vereniging met een anderen
opzettelijk heeft verstrekt en aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een
materiaal bevattende cocaïne , zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet.
4. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van 38 maanden gevangenisstraf met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr);
5. Het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting vorderen dat het bedrag waarop
het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, wordt vastgesteld op
€127.500,--, met de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
6. door de verdediging worden in de hoofd- en ontnemingszaak geen verweren gevoerd;
7. partijen het erover eens zijn dat niet langer een schriftelijke ronde gehouden
behoeft te worden in de ontnemingszaak na vonnis in de hoofdzaak;
8. de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
9. de verdachte zal voor 20 januari 2025 het wederrechtelijk te ontnemen bedrag
ter beschikking stellen ter conservatoire inbeslagneming;
10. door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een verzoek van de verdediging en het Openbaar Ministerie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2.
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Tijdens de behandeling van de strafzaak op 20 januari 2025 heeft de rechtbank de wijze van totstandkoming en de inhoud van het afdoeningsvoorstel besproken met de verdachte. Daarbij is door de rechtbank benadrukt dat zij geen partij is bij het afdoeningsvoorstel en daar dus ook niet aan gebonden is. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt en wat de gevolgen voor hem zijn indien de rechtbank besluit overeenkomstig het afdoeningsvoorstel. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij achter de in het afdoeningsvoorstel gemaakte afspraken staat, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent, en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn. Het is de rechtbank aldus duidelijk geworden dat de verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) stelt.
Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 301 Sv de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid. Overeenkomstig artikel 286 Sv heeft de voorzitter de verdachte ondervraagd. Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard, zoals uiteengezet in de schriftelijke overeenkomst waarin de procesafspraken zijn vastgelegd.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting geen nader standpunt ingenomen omtrent de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde feiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op meer tijdstip(pen) in de periode van 24 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen en verstrekken, van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne(telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen, en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen,
en
zich of een of meer anderen gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van die feit(en) heeft getracht te verschaffen, immers heeft verdachte:
- meer hoeveelheden cocaïne te koop gevraagd en aangeboden en
- inlichtingen gevraagd en verstrekt over de herkomst en kwaliteit van een of meer hoeveelheden cocaïne en
- inlichtingen gevraagd en verstrekt over de beschikbaarheid van een of meer hoeveelheden cocaïne en heroïne en
- inlichtingen en aanwijzingen gegeven voor de aflevering van een of meer hoeveelheden cocaïne
en
voorwerpen
envervoermiddelen, voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte:
- een PGP-telefoon en
- een voertuig (kenteken [kenteken] ) met een verborgen ruimte voorhanden gehad;
2
hij op 24 maart 2020 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verstrekt en aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - overeenkomstig de procesafspraken - gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft tevens gerekwireerd tot opheffing van geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat hij zonder de procesafspraken, zonder de in dit geval aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn en zonder de toepasselijkheid van artikel 63 Sr, een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden passend en geboden zou hebben gevonden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de strafoplegging niet uitgelaten.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid cocaïne en aan het treffen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel in cocaïne en heroïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van verdovende middelen, en dan met name harddrugs, een gevaar oplevert voor de gezondheid van de gebruikers ervan. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van dergelijke verdovende middelen vaak gepaard met verschillende vormen van criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan de instandhouding hiervan. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij voorbij is gegaan aan de belangen van de samenleving en zich heeft laten leiden door eigen financieel gewin. Op deze ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook slechts worden gereageerd met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Strafblad
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte van 18 december 2024, waaruit volgt dat hij reeds eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Deze veroordelingen hebben de verdachte er niet van weerhouden om opnieuw soortgelijke strafbare feiten te begaan. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is, nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat in de fase van eerste aanleg sprake is van tijd- en efficiencywinst omdat de onderzoekswensen zijn ingetrokken en de behandeling van de zaak in een kortere tijd kan. Verder is tijd- en efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een eventuele (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen, geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Het voorstel dient dan ook niet alleen een efficiënte en voortvarende behandeling, maar ook een effectieve afdoening van de zaak, omdat de zaak sneller onherroepelijk wordt en de straf sneller wordt geëxecuteerd. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met één jaar en tien maanden is overschreden. De verdachte is op 6 april 2021 in verzekering gesteld. Dit vonnis is op 3 februari 2025 gewezen. De rechtbank acht het dan ook op zijn plaats dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot matiging van de straf.
Conclusie
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de strafbare feiten. De met bestraffing te dienen doelen – kort gezegd: vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive – worden in voldoende mate gediend met oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf (alsook met de ontnemingsvordering ter zake waarvan gelijktijdig met onderhavige strafzaak afzonderlijk vonnis wordt gewezen).
De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf dan ook passend en geboden en zij zal die aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10, 10 a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
38 (achtendertig) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. drs. H.M. Braam, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. Ringeling, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2025.