ECLI:NL:RBDHA:2025:11634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
09/842065-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

Op 2 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer 2,5 jaar grote geldbedragen, afkomstig uit misdrijf, gewitwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en haar mededaders op professionele wijze contante geldbedragen hebben verworven en verborgen, waarbij zij gebruik maakten van verschillende vennootschappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een onmisbare schakel vormde in de criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van witwasmisdrijven. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van de contante gelden en dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en bepaalde dat de verdachte de tijd die zij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering kan brengen op de opgelegde straf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842065-19
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Tegenspraak (279 Sv)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] (Turkije),
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 19, 20 en 21 mei 2025 (inhoudelijke behandeling) en 18 juni 2025 (sluiten onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.C. Stolk en van hetgeen door de raadsman mr. T. Kocabas naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 19 mei 2025 - ten laste gelegd dat:
1.
zij in de periode van 21 mei 2016 tot en met 21 mei 2019, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte en haar mededader(s), van één of meerdere voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 1.192.920 ( [bedrijfsnaam 1] BV [kenmerk 1] ) of daaromtrent en/of
- een geldbedrag van € 45.010 ( [bedrijfsnaam 2] BV [kenmerk 2] ) of daaromtrent en/of
- een geldbedrag van € 30.450 ( [bedrijfsnaam 3] BV [kenmerk 3] bijlage 2) of daaromtrent en/of
- één of meerder grote contante geldbedragen
- de werkelijke aard en/of de herkomst verhuld en/of verborgen en/of verhuld, wie de
rechthebbende op dit voorwerp c.q deze voorwerpen is/zijn en/of
- dit voorwerp c.q. deze voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
zij in de periode van 21 mei 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder andere) de natuurlijke perso(o)n(en) [naam 1] en/of [medeverdachte 1] en/of [naam 2] en/of (onder andere) de rechtsperso(o)n(en) [bedrijfsnaam 4] BV en/of [bedrijfsnaam 1] BV en/of [bedrijfsnaam 2] BV en/of [bedrijfsnaam 3] BV en/of [bedrijfsnaam 5] en/of [bedrijfsnaam 6] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 420bis en/of 420ter van het Wetboek van Strafrecht (althans het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht).

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten integraal bewezen kunnen worden verklaard.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Feit 1: witwassen
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij met anderen verschillende geldbedragen heeft witgewassen en daar een gewoonte van heeft gemaakt.
Van witwassen is onder meer sprake wanneer van een voorwerp de werkelijke aard, herkomst of rechthebbende wordt verborgen of verhuld, of als men een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt, omzet of gebruikt, terwijl men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit voorwerp – onmiddellijk of middellijk – uit een misdrijf afkomstig is.
Er kunnen zich ook gevallen voordoen waarin witwassen is ten laste gelegd, maar geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is. Het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ kan dan toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde bedrag of voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Allereerst zal dan moeten worden vastgesteld of er zich feiten en omstandigheden voordoen die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dat zo is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het in de tenlastelegging genoemde voorwerp. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst dus als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. [1]
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft over een periode van twee tot drie jaar regelmatig grote sommen contant geld naar [bedrijfsnaam 5] gebracht. Soms één of twee keer per week en soms maandelijks. Het ging om bedragen tussen de € 5.000,- en € 30.000,-. Dit contante geld was afkomstig van klanten van [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij vonnis van heden van deze rechtbank worden medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] veroordeeld ter zake van het medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 11a van de Opiumwet. In die vonnissen verklaart de rechtbank onder meer bewezen dat de contante geldbedragen die medeverdachte [medeverdachte 1] naar [bedrijfsnaam 5] bracht, afkomstig waren uit voornoemd misdrijf.
Medeverdachte [medeverdachte 1] gaf de contante geldbedragen aan [naam 1] , medewerker bij het administratiekantoor. De verdachte was eigenaresse van [bedrijfsnaam 5] en in opdracht van de verdachte, moest [naam 1] geld storten met een bankpas en valse verkoopfacturen maken ter verantwoording van de geldbedragen die contant werden gestort. Door [medeverdachte 1] werden ook inkoopfacturen van onder meer [bedrijfsnaam 7] SL (later [bedrijfsnaam 8] genaamd) uit Spanje naar [bedrijfsnaam 5] gebracht. Die inkoopfacturen werden via de bankrekening betaald van de contant gestorte bedragen die op voornoemde wijze giraal waren gemaakt. Voor deze en de hierna genoemde werkzaamheden heeft de verdachte 8% betaald gekregen over het bedrag dat door [medeverdachte 1] werd gebracht om de inkoopfacturen uit Spanje te betalen.
De verdachte heeft voor de verboden handel van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] drie B.V.’s opgericht en beheerd, namelijk [bedrijfsnaam 1] Co. B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V. De bedrijven zijn opgericht door katvangers en vervolgens heeft de verdachte kunnen beschikken over de bankrekeningen van deze bedrijven en daarmee over het geld dat contant werd gestort op die bankrekeningen. De activiteiten van [bedrijfsnaam 1] Co. B.V. zijn gestart vanuit [bedrijfsnaam 5] en daar bevond zich ook de bankpas. Bovendien was [bedrijfsnaam 1] Co. B.V. gevestigd op het officiële woonadres van de verdachte. [bedrijfsnaam 2] B.V. is de opvolger van [bedrijfsnaam 1] Co B.V. De verdachte heeft zich herhaaldelijk voorgedaan als de bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V. en uit een tapgesprek blijkt dat zij aan het internetbankieren was met een bankpas op naam van die B.V. [bedrijfsnaam 3] B.V. is de opvolger van [bedrijfsnaam 2] B.V. en eigenlijk hetzelfde bedrijf onder een andere naam.
Uit nader financieel onderzoek naar deze bedrijven blijkt dat een bedrag van in totaal € 1.192.920,- contant is gestort op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] Co. B.V.; een bedrag van in totaal € 45.010,- contant is gestort op de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] B.V. en een totaalbedrag van € 30.450,- contant is gestort op de bankrekening van [bedrijfsnaam 3] B.V. De genoemde stortingen bij het bedrijf [bedrijfsnaam 1] Co. B.V. zijn gedaan in de periode van 22 november 2016 tot en met 16 november 2018. De stortingen bij [bedrijfsnaam 2] B.V. zijn gedaan in de periode van 1 januari 2019 tot en met 20 mei 2019 en de stortingen bij [bedrijfsnaam 3] B.V. in de periode 28 december 2018 tot en met 18 november 2019.
Bovenstaande feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Daarom mag van de verdachte worden verwacht dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de contante gelden.
Verklaring herkomst geld
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat zij eigenaar is van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 5] , dat [bedrijfsnaam 2] B.V. in 2019 klant is geworden en de eigenaar van die B.V. mevrouw [naam 3] is. Ook heeft zij verklaard dat [bedrijfsnaam 2] B.V. vanuit Spanje elektriciteitsproducten inkoopt en doorverkoopt aan klanten. Op de vraag wie ‘ [medeverdachte 1] ’ (de rechtbank begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1] ) is, wilde de verdachte geen antwoord geven. De verdachte heeft verklaard dat het niet klopt dat [medeverdachte 1] duizenden euro’s contant geld bij haar op kantoor zou hebben gebracht en dat zij daar 8% van zou hebben gekregen. Op verdere vragen wilde zij geen antwoord geven. Tot slot heeft de verdachte verklaard dat [naam 1] ( [naam 1] ) hier geen rol in heeft.
Beoordeling
De verdachte heeft geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen op de bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] Co B.V, [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V. Er is dus geen aanleiding tot nader onderzoek door het openbaar ministerie naar een alternatieve herkomst van de contante geldbedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.
Met de hiervoor beschreven feitelijke gedragingen, te weten het aannemen van grote contante geldbedragen via [bedrijfsnaam 5] en deze geldbedragen vervolgens (laten) storten en daarvoor valse facturen (laten) opmaken ten behoeve van diverse handelsvennootschappen die feitelijk in beheer zijn bij de verdachte, heeft zij de werkelijke aard en herkomst van de contante gelden en de rechthebbende op deze geldbedragen verhuld. Ook blijkt hieruit dat de verdachte de geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad om de gelden vervolgens over te dragen, om te zetten (van contant naar giraal) en te gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en haar mededaders ieder voor zich wisten van die criminele herkomst en dat sprake is van opzet. Alle handelingen hadden namelijk onmiskenbaar het verbergen of verhullen van de criminele aard van de geldbedragen tot doel en die handelingen waren daarvoor ook geschikt.
Medeplegen
Gelet op de verklaringen van [naam 1] , [naam 4] en medeverdachte [medeverdachte 1] en de tapgesprekken tussen laatstgenoemde, [naam 1] en de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er met betrekking tot het witwassen van de ten laste gelegde contante stortingen sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Het was medeverdachte [medeverdachte 1] die op wekelijkse of maandelijkse basis contant geld bracht naar [bedrijfsnaam 5] en vervolgens zorgde de verdachte of [naam 1] in opdracht van de verdachte ervoor dat ter verantwoording van dit geld een valse factuur werd gemaakt en het bedrag werd gestort op een bankrekening waar [bedrijfsnaam 5] een bankpas van had. Hiervoor ontving de verdachte een vergoeding. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen van witwassen wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Pleegperiode
Gelet op de hiervoor genoemde contante stortingen bij de bedrijven [bedrijfsnaam 1] Co. B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V. oordeelt de rechtbank dat de witwashandelingen hebben plaatsgevonden in de periode van 22 november 2016 tot en met 21 mei 2019.
Gewoonte
Vanwege de hiervoor genoemde lange periode, de vele transacties en het repeterende karakter van de gedragingen van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en [naam 1] in dat verband, kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte van het medeplegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 2: criminele organisatie
Juridisch kader
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die tot doel had het plegen van witwasmisdrijven.
Van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen of rechtspersonen. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan het min of meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking.
Van ‘deelneming aan een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Organisatie
De rechtbank is van oordeel dat de samenwerking tussen de verdachte en verschillende hierna te noemen (rechts)personen kan worden gekwalificeerd als een organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Daarvoor is redengevend dat de samenwerking zich kenmerkt door een zekere gelaagdheid en rolverdeling, professionaliteit en duurzaamheid. Hieronder licht de rechtbank dat toe.
Uit verschillende tapgesprekken, het verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris en de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 4] blijkt dat de verdachte, [bedrijfsnaam 5] , [naam 1] en [medeverdachte 1] zich bezig hebben gehouden met het witwassen van contant geld en daar een gewoonte van hebben gemaakt. Uit het dossier kan verder worden opgemaakt dat [naam 1] werkzaam was bij [bedrijfsnaam 5] en heeft gehandeld in opdracht van de verdachte. De verdachte was de eigenaar van [bedrijfsnaam 5] en voerde het feitelijke beheer over de rechtspersonen [bedrijfsnaam 1] Co. B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V.
Het duurzame karakter van het samenwerkingsverband blijkt uit de lange periode waarin werd samengewerkt, zeker in het licht van de intensiteit en schaal van de activiteiten waarmee men zich bezighield. [bedrijfsnaam 1] B.V. is namelijk op 28 oktober 2016 opgericht om contant geld te kunnen witwassen. [bedrijfsnaam 5] is op 21 mei 2019 doorzocht en daarbij is contant geld aangetroffen in een enveloppe met facturen voor het bedrijf [bedrijfsnaam 9] B.V. en [bedrijfsnaam 10] . Uit een tapgesprek en het verhoor bij de rechter-commissaris blijkt dat [medeverdachte 1] aan [bedrijfsnaam 5] de opdracht heeft gegeven de facturen van [bedrijfsnaam 9] B.V. te betalen en daarvoor eveneens contant geld bracht. Ook aan [bedrijfsnaam 10] heeft [bedrijfsnaam 5] de facturen betaald in opdracht van [medeverdachte 1] . Dit bedraagt een periode van ruim 2,5 jaar. Deze periode komt overeen met de genoemde 2 à 3 jaar waarvan [naam 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] geld naar [bedrijfsnaam 5] kwam brengen.
Oogmerk
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat herhaaldelijk grote geldbedragen zijn witgewassen door het samenwerkingsverband.
Het witwassen gebeurde veelvuldig en over een lange periode, zodat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een stelselmatige samenwerking. Uit de getapte telefoongesprekken en de verklaring van [naam 1] blijkt dat hier de nodige onderlinge communicatie en samenwerking bij kwam kijken. Dat valt ook te verwachten, gelet op de complexiteit en schaal van het witwassen. Het gaat met andere woorden om het in organisatorisch verband stelselmatig plegen van strafbare feiten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de organisatie tot oogmerk had om strafbare feiten te plegen.
Deelneming
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij is de eigenaar van eenmanszaak [bedrijfsnaam 5] . Door [medeverdachte 1] werd contant geld naar [bedrijfsnaam 5] gebracht. Deze contante geldbedragen werden door [naam 1] , medewerker bij [bedrijfsnaam 5] , in ontvangst genomen in opdracht van de verdachte. [naam 1] moest deze geldbedragen vervolgens storten en valse facturen maken ter verantwoording van de contante storting op de bankrekening van een speciaal daarvoor opgerichte besloten vennootschap, namelijk [bedrijfsnaam 1] Co. B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V. Deze vennootschappen werden feitelijk beheerd door de verdachte. Van het giraal gemaakte geld werden vervolgens inkoopfacturen ten aanzien van de verboden handel van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betaald via de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] Co. B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. of [bedrijfsnaam 3] B.V. Voor dit alles ontving de verdachte een provisie van 8%. De hiervoor genoemde handelswijze is een dusdanig ongebruikelijke gang van zaken dat hierin besloten ligt dat de verdachte moet hebben geweten dat de gelden van enig misdrijf afkomstig waren. De verdachte en haar eenmanszaak [bedrijfsnaam 5] vormden bovendien een onmisbare schakel in het witwassen van deze gelden.
Geen deelneming van [naam 2] , [bedrijfsnaam 4] B.V. en [bedrijfsnaam 6] B.V.
Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat [naam 2] en de bedrijven waarvan hij bestuurder is/was, namelijk [bedrijfsnaam 4] B.V. en [bedrijfsnaam 6] B.V., hebben deelgenomen aan voornoemde criminele organisatie die tot oogmerk had om van misdrijf afkomstig geld wit te wassen. De rechtbank zal de verdachte daarvan dan ook partieel vrijspreken.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
zij in de periode van 22 november 2016 tot en met 21 mei 2019, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte en haar mededaders, van meerdere voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 1.192.920 ( [bedrijfsnaam 1] BV) en
- een geldbedrag van € 45.010 ( [bedrijfsnaam 2] BV) en
- een geldbedrag van € 30.450 ( [bedrijfsnaam 3] BV) en
- één of meerder
egrote contante geldbedragen
- de werkelijke aard en de herkomst verhuld, en verborgen en/of verhuld wie de
rechthebbende op deze voorwerpen zijn en
- deze voorwerpen verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruik gemaakt,
terwijl zij en haar mededaders wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
zij in de periode van 28 oktober 2016 tot en met 21 mei 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder andere) de natuurlijke personen [naam 1] en [medeverdachte 1] en de rechtspersonen [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] BV en [bedrijfsnaam 3] BV en [bedrijfsnaam 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 420bis en/of 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest, en dat aan de verdachte een beroepsverbod voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht – indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt – gelet op artikel 63 Sr en het lange tijdsverloop, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met eventueel daarnaast een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft in persoon en middels haar eenmanszaak [bedrijfsnaam 5] een onmisbare schakel gevormd in een criminele organisatie die zich gedurende een periode van tweeënhalf jaar bezig heeft gehouden met het plegen van gewoontewitwassen van grote geldbedragen. Het totaalbedrag dat is witgewassen beloopt ruim 1,2 miljoen euro.
Witwassen op deze schaal vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. Witwassen leidt er namelijk toe dat uit misdrijf verkregen geld een schijnbaar legale herkomst krijgt, waarna de pleger van het misdrijf vrijelijk en ogenschijnlijk legaal over het geld kan beschikken. De verdachte heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd, louter voor haar eigen financiële gewin.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank acht, gelet op de bewezenverklaarde feiten, de lange pleegperiode, de professionaliteit en de hoogte van de witgewassen geldbedragen in beginsel een gevangenisstraf van twee jaren passend en geboden.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 13 mei 2025. Daaruit blijkt dat zij na de pleegperiode van de onderhavige feiten is veroordeeld (mede) wegens soortgelijke feiten, gepleegd in de periode van 2020-2023, tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Artikel 63 Sr is dus van toepassing en daarmee zal in strafverlagende zin rekening worden gehouden.
Ook houdt de rechtbank bij het opleggen van een straf rekening met het feit dat er sprake is van eendaadse samenloop tussen het eerste en tweede bewezenverklaarde feit.
De overschrijding van de redelijke termijn
De verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld in mei 2019 en dit vonnis is gewezen op 2 juli 2025. De redelijke termijn is dus met ruim vier jaar overschreden, terwijl aan deze overschrijding geen bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen. De rechtbank brengt dit in het voordeel van de verdachte tot uitdrukking in de op te leggen straf.
De rechtbank zal alles afwegende aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van het voorarrest. Anders dan door de is verdediging betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bij vonnis van heden bewezenverklaarde feiten, wél tot een hogere straf hadden geleid indien deze gelijktijdig waren behandeld met de door de verdachte gepleegde strafbare feiten in de periode van 2020-2023, maar niet voor de duur zoals door de officier van justitie is geëist. Dit gelet op de aanvullende voorafgaande periode van tweeënhalf jaar waarin de verdachte op grootschalige en professionele wijze criminele gelden heeft witgewassen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een langer beroepsverbod dan reeds bij vonnis van 12 november 2024 van de rechtbank Rotterdam aan de verdachte is opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de rechthebbende gelasten van de op de beslaglijst onder 3 tot en met 8 en 10 en 11 genoemde voorwerpen.
Het onder 2 genoemde voorwerp, een geldbedrag van 5.100 euro, betreft een geldbedrag dat is aangetroffen in een enveloppe met facturen van [bedrijfsnaam 9] B.V., een bedrijf waarmee medeverdachte [medeverdachte 1] handelde in verboden goederen. Dit bedrag zal verbeurd worden verklaard, omdat dit naar het oordeel van de rechtbank is aan te merken als een voorwerp met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan of voorbereid.
Het onder 9 genoemde voorwerp betreft een crypto-telefoon. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons in het criminele circuit een grote rol spelen omdat men gebruik maakt van deze telefoons om heimelijk te communiceren en zo uit de handen van de opsporing te blijven. De rechtbank is van oordeel dat het ongecontroleerde bezit van een dergelijke telefoon in strijd is met het algemeen belang en zal deze telefoon daarom onttrekken aan het verkeer.

8.De voorlopige hechtenis

8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de schorsing van de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, omdat de verdachte zich niet aan de schorsingsvoorwaarden gehouden heeft, in het bijzonder dat zij niet is verschenen tijdens de inhoudelijke behandeling.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen nader standpunt omtrent de voorlopige hechtenis ingenomen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De voorlopige hechtenis van de verdachte is per 11 juli 2019 geschorst, onder meer onder de voorwaarde dat de verdachte bij de behandeling van haar strafzaak op de terechtzitting aanwezig zal zijn. De verdachte heeft deze voorwaarde overtreden en de rechtbank is van oordeel dat ook de gronden die ten grondslag aan het bevel gevangenhouding lagen, onverkort van toepassing zijn. De rechtbank zal de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33a, 36b, 36d, 47, 55, 57, 63, 140, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
de eendaadse samenloop van
feit 1:
medeplegen van gewoontewitwassen;
en
feit 2:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis;
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 2 genoemde voorwerp, te weten:
- 5100 EUR;
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 9 genoemde voorwerp, te weten:
- 1.00 STK telefoontoestel;
gelast de teruggave aan de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 3 tot en met 8 en 10 en 11 genoemde voorwerpen, te weten:
- 155 EUR;
- 3170 EUR;
- 5500 EUR;
- 1000 EUR;
- 15810 EUR;
- 519,84 EUR;
- 1.00 STK ketting Kl:zilver;
- 1.00 STK Armband Kl:goud.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. T.A.B. Mentink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2025.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.