ECLI:NL:RBDHA:2025:11588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
NL25.22596
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielberoep wegens termijnoverschrijding en Bahaddar-criteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.R. Vreijsen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond had afgewezen. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 6 juni 2025, waarbij eiser aanwezig was en zijn gemachtigde hem bijstond. De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Volgens de wet had eiser zijn beroep uiterlijk op 9 mei 2025 moeten indienen, maar dit is pas op 19 mei 2025 gebeurd. De gemachtigde van eiser stelde dat zij pas op 19 mei 2025 op de hoogte was gesteld van het ontbreken van een beroep, maar de rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank heeft daarbij de persoonlijke omstandigheden van de gemachtigde niet als voldoende bijzonder beschouwd om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen Bahaddar-omstandigheden aanwezig waren die een schending van artikel 3 van het EVRM zouden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat eiser geen proceskostenvergoeding zou ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.22596

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene asielprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep.
2. Nu eisers asielaanvraag bij het bestreden besluit is afgewezen als kennelijk ongegrond, volgt uit artikel 69, tweede lid, onder d, van de Vw dat de beroepstermijn één week is. Dit betekent dat eiser uiterlijk 9 mei 2025 het beroep had moeten instellen.
3. De gemachtigde van eiser stelt dat zij op 19 mei 2025 een e-mail heeft gekregen van het COa met de vraag waarom zij namens eiser geen beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit. De gemachtigde van eiser schrijft dat zij op 2 mei 2025 een notificatie heeft ontvangen van verweerder met daarin de mededeling dat het bestreden besluit was geüpload in het digitale portaal van verweerder. De gemachtigde van eiser heeft daarna, op 19 mei 2025, beroep ingesteld namens eiser.
4. De rechtbank concludeert dat sprake is van een termijnoverschrijding, omdat het beroepschrift niet binnen de beroepstermijn van één week is ingediend. Hieronder zal zij beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
5. In de uitspraken van 30 januari 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) nieuwe uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bestuursrechtelijke procedures. [2] Bij de beoordeling of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, staat centraal of “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest”. [3] Hierbij moet allereerst worden beoordeeld of het niet tijdig indienen van het beroepschrift aan de indiener kan worden toegerekend. Er is aandacht voor bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, maar deze zijn slechts van belang wanneer zij zijn veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan en mogelijk ook wegens andere redenen. Het CBB volgt dus een op het individuele geval gerichte contextuele benadering. [4] Wanneer de termijnoverschrijding niet aan de indiener kan worden toegerekend, moet worden beoordeeld of het beroepschrift is ingediend zo spoedig als dat dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Als de belanghebbende gedurende de overschreden beroepstermijn werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, blijft net als in de vaste rechtspraak van de Afdeling [5] gelden dat diens handelen in beginsel voor het risico van de indiener komt. [6]
6. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De door de gemachtigde van eiser in het beroepschrift en ter zitting genoemde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de situatie van de gemachtigde van eiser liggen de door haar genoemde omstandigheden in de privésfeer van de gemachtigde. Het zijn geen bijzondere omstandigheden die eiser betreffen. De gemachtigde van eiser is daarnaast een professioneel rechtshulpverlener. Het ligt daarom op haar weg om tijdig hulp in te schakelen indien zij wegens persoonlijke omstandigheden niet langer in staat is om voldoende alert te zijn in de werksfeer. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling en oordeelt dat het handelen van de gemachtigde daarom voor risico van eiser komt.
Bahaddar-criteria [7]
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 [8] volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten indien uit het dossier onmiskenbaar blijkt dat een vreemdeling bij uitzetting zal worden onderworpen aan behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. [9] De drempel voor een geslaagd beroep hierop is hoog.
8. In dit geval is niet gebleken van Bahaddar-omstandigheden. Verweerder heeft namelijk niet ten onrechte overwogen dat eisers verklaringen over zijn problemen door een organisatie ongeloofwaardig zijn. In dit verband heeft verweerder onder meer kunnen tegenwerpen dat eiser niets kan vertellen over een organisatie waar hij in 2009 lid van zou zijn geworden. Zo weet eiser de naam van die organisatie niet en kan hij niet over zijn eigen rol verklaren, terwijl hij wel verklaart veelvuldig opdrachten te hebben uitgevoerd voor die organisatie in samenwerking met anderen. Eiser verklaart slachtoffer te zijn van mishandeling door de organisatie en alles en iedereen te vrezen, maar heeft onvoldoende onderbouwd dat bij uitzetting een situatie zich zal voordoen die onmiskenbaar strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft kunnen overwegen dat het ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas dat hij tegenstrijdig en wisselend verklaart over het aanbod om naar Libië te vertrekken, alsmede de reden van vertrek naar Libië. Het vertrek naar Libië lag immers ten grondslag aan eisers asielverzoek.
9. Ook overigens volgen uit het dossier en uit de landeninformatie geen concrete aanknopingspunten dat bij uitzetting van eiser onmiskenbaar artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is niet ontvankelijk omdat eiser het beroep niet tijdig heeft ingesteld, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en tot slot niet is gebleken van Bahaddar-omstandigheden.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Chakur, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw.
3.Dit volgt uit de uitspraak met het kenmerk ECLI:NL:CBB:2024:31, rechtsoverweging 2.3.
4.Zie de hierboven genoemde uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:CBB:2024:31, rechtsoverweging 3.1.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie de hierboven genoemde uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:CBB:2024:31, rechtsoverweging 5.1.
7.Het arrest Bahaddar tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
8.Met het kenmerk: ECLI:NL:RVS:2022:1664.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.