ECLI:NL:RBDHA:2025:114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
22/4319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tegemoetkoming in faunaschade door ganzen aan biologisch grasland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2025, wordt het beroep van Biokaas Kinderdijk tegen de toekenning van een tegemoetkoming in faunaschade beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan zijn biologisch grasland, veroorzaakt door ganzen. Verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, had op 3 december 2020 een tegemoetkoming van € 3.422,07 toegekend, na taxatie door deskundigen. Eiser was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de wijze van taxatie, en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de zaak en constateert dat de taxatie niet volgens de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De taxateurs hebben niet binnen de voorgeschreven termijn van 7 dagen na de opdracht getaxeerd en hebben slechts één keer het perceel bezocht, terwijl meerdere bezoeken noodzakelijk zijn om een goed beeld van de schade te krijgen. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan door het advies van de taxateurs zonder meer over te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigd moet worden.

De rechtbank oordeelt verder dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-, te verdelen tussen verweerder en de Staat der Nederlanden. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt ook zijn griffierecht en proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

Biokaas Kinderdijk, uit Alblasserdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Reijnders).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning van een tegemoetkoming in geleden faunaschade.
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in geleden faunaschade met het besluit van 3 december 2020 (het primaire besluit) een tegemoetkoming toegekend. Met het besluit op bezwaar van 16 juni 2022 (het bestreden besluit) is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 1] , en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [naam 2] .
De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met het beroep van eiser in de zaak met zaaknummer SGR 22/4321. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Op een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), die is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold op het moment van de aanvraag van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
1.1.
Eiser heeft de aanvraag ingediend op 22 maart 2020. Dit betekent dat in dit geval de Wnb van toepassing blijft.
De besluiten en wat daaraan vooraf ging
2. Eiser heeft bij verweerder een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in door vogels veroorzaakte schade aan zijn percelen biologisch grasland. Het betreft schade aan het zogenoemde voorjaarsgras.
2.1.
In opdracht van verweerder hebben taxateurs [naam 2] en [naam 3] , van [bedrijf 1] Taxaties, op 20 april 2020 de percelen van eiser bezocht om de schade te taxeren die door knobbelzwanen, grauwe ganzen, Canadese ganzen en nijlganzen is veroorzaakt aan het grasland van eiser. De taxateurs hebben hun bevindingen neergelegd in een taxatierapport van 30 april 2020, waarin de schade is begroot op € 3.894,42.
2.2.
Verweerder heeft aan eiser een tegemoetkoming in de schade toegekend van € 3.422,07. Daarbij is rekening gehouden met aftrek van het zogenoemde eigen risico en aftrek van schade door vogels die niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.3.
Omdat eiser het niet eens is met de hoogte van de toegekende vergoeding en de wijze waarop deze is vastgesteld, heeft hij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Ingetrokken beroepsgrond
3. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld, ingetrokken. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom onbesproken.
Het toetsingskader
4. Verweerder kan een tegemoetkoming verlenen voor schade die is aangericht door natuurlijk in het wild levende vogels van vogelsoorten uit artikel 1 van de Vogelrichtlijn [1] . De tegemoetkoming wordt alleen verleend als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de betrokkene behoort te blijven. De tegemoetkoming wordt naar billijkheid vastgesteld. [2] Voor de toepassing van artikel 6.1 van de Wnb heeft verweerder de “Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland” (de Beleidsregel) vastgesteld. In de Beleidsregel zijn regels geformuleerd over de tegemoetkoming in geleden faunaschade. Uit de Beleidsregel volgt onder andere dat de hoogte van de schade wordt vastgesteld door een taxateur, die van zijn bevindingen een rapport opstelt met inachtneming van de taxatierichtlijnen van BIJ12. [3] Verweerder heeft een exemplaar van deze richtlijnen overgelegd.
Het getaxeerde bedrag in vergelijking tot andere jaren
5. Eiser betoogt dat de taxatie niet deugt omdat zowel in voorgaande jaren als navolgende jaren veel hogere schades zijn vastgesteld.
5.1
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft toegelicht dat een taxatie maatwerk is en dat per jaar verschillende uitkomsten mogelijk zijn, waarbij de omvang van de vogelpopulatie en factoren die van invloed zijn op de grasgroei, zoals de weersomstandigheden, onkruidgroei en bemesting, een rol kunnen spelen. Het enkele feit dat de vastgestelde schade lager is uitgevallen dan in eerdere en latere jaren is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat de taxatie onzorgvuldig is geweest. De verwijzing van eiser naar de in zijn opdracht opgestelde reactie van [bedrijf 2] Agro B.V. ( [bedrijf 2] ), baat eiser niet. Deze in algemene bewoordingen opgestelde reactie bevat geen concrete aanknopingspunten die twijfel zaaien over de zorgvuldigheid van de uitgevoerde taxatie.
Gronden met betrekking tot ongeschiktheid van de referentielocatie
6. Eiser betoogt dat een ongeschikte referentielocatie is gebruikt voor het vaststellen van de grasschade. Onder verwijzing naar de reactie van [bedrijf 2] , stelt eiser dat er zoveel ganzen op alle percelen foerageren, dat er binnen zijn bedrijf geen goede referentielocatie is te vinden. Er had volgens eiser daarom een referentielocatie op een perceel in de omgeving gebruikt moeten worden. Ook had een gedeelte van het weiland dat eiser heeft afgezet met gaas als referentielocatie gebruikt kunnen worden.
6.1.
Het betoog slaagt niet. Het is aan de taxateur om op basis van zijn deskundig inzicht te bepalen wat een geschikte referentielocatie is. Uit de taxatierichtlijn [4] volgt dat het referentiepunt bij voorkeur wordt gekozen op een onbeschadigd deel van het perceel waar de schade zich heeft voorgedaan. Is dat niet mogelijk, dan kan worden uitgeweken naar achtereenvolgens een vergelijkbaar perceel binnen hetzelfde bedrijf of een vergelijkbaar perceel bij een ander bedrijf. Wordt geen geschikt referentieperceel gevonden, dan wordt gekozen voor het streekgemiddelde, dat door de taxateur op basis van zijn kennis en ervaring wordt ingeschat.
6.2.
In dit geval is het referentieperceel aangetroffen binnen het bedrijf van eiser. Volgens de taxateur was het gras daar onbeschadigd. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van door eiser overgelegde andere taxaties toegelicht dat dit in het verleden vaker is gelukt en dat zelfs referentielocaties op de schadepercelen zelf zijn gevonden. Zo is in het door eiser overgelegde taxatieverslag van 13 juli 2022 op diverse plaatsen vermeld dat is getaxeerd op “perceel”, wat volgens verweerder betekent dat referentiegras is aangetroffen op hetzelfde perceel als het perceel waar de schade is opgetreden. Die toelichting van verweerder vindt steun in de taxatierichtlijn. De door eiser overgelegde foto’s van ganzen op zijn percelen leiden niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of deze foto’s zijn genomen op de referentielocatie, leidt de enkele (tijdelijke) aanwezigheid van één of meerdere ganzen er niet per definitie toe dat een locatie niet langer als referentie kan worden gebruikt. Dat blijkt ook wel uit de taxatierichtlijn, waarin is voorgeschreven dat bij voorkeur een referentielocatie wordt gevonden op het schadeperceel zelf, dat wil zeggen een perceel waarop ganzen aanwezig zijn of zijn geweest.
Gronden met betrekking tot de wijze waarop de schade is vastgesteld
7. Eiser betoogt dat de taxatie niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Hij voert aan dat de taxatie is verricht met gebruikmaking van een grashoogtemeter, terwijl het gras hiervoor nog niet hoog genoeg was. Daarnaast zijn de taxateurs volgens eiser ten onrechte maar één keer langsgekomen, waardoor zij zich geen beeld hebben kunnen vormen van de ontwikkeling van de schade en de ganzenpopulatie.
7.1.
In bijlage A bij de taxatierichtlijn is beschreven hoe de taxatie van schade aan voorjaarsgras dient plaats te vinden. Daarin is onder meer voorgeschreven dat het eerste bezoek van de taxateur ten behoeve van de taxatie moet plaatsvinden binnen 7 dagen na het verlenen van de taxatieopdracht. Verder volgt uit deze bijlage dat bij voorjaarsgras meerdere bezoeken noodzakelijk zijn om een goed beeld te krijgen van de schade en de schadeveroorzakende diersoorten. Het laatste bezoek vindt plaats als het beschadigde gras een lengte heeft bereikt waarbij het de optimale groeisnelheid kan ontwikkelen, dat wil zeggen bij een graslengte van minimaal 12 centimeter. Als de taxatiecapaciteit hiertoe noodzaakt, kan voor de grashoogte bij de eindtaxatie ook een ondergrens van 10 centimeter en een bovengrens van 27 centimeter worden aangehouden. In die situatie is een meting met de grashoogtemeter volgens de taxatierichtlijn nog mogelijk.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het taxatierapport blijkt dat de taxatie niet binnen 7 dagen na de opdrachtverstrekking is uitgevoerd en dat is volstaan met één taxatiebezoek. Daarnaast blijkt uit het taxatierapport dat is gewerkt met de grashoogtemeter terwijl het onbeschadigde gras een hoogte van 8 centimeter had. Het beschadigde gras was blijkens het taxatierapport 4 centimeter korter, zodat de lengte hiervan ruimschoots bleef onder de ondergrens van 12 centimeter die in de taxatierichtlijn wordt genoemd. Dat betekent dat bij de taxatie op een aantal punten is afgeweken van de werkwijze zoals die is voorgeschreven in bijlage A bij de taxatierichtlijn. Hoewel dat op zichzelf niet is uitgesloten – de taxatierichtlijn biedt ook de ruimte om in voorkomende gevallen te taxeren op grond van eigen inzicht en expertise van de taxateur – volgt uit het taxatierapport niet waarom dit is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de taxateurs gelegen om in het taxatieverslag toe te lichten waarom in dit geval is afgeweken van de voorgeschreven werkwijze uit de taxatierichtlijn.
7.3.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een bestuursorgaan mag afgaan op het advies van een deskundige, maar zich er wel van moet vergewissen dat het advies op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. [5] Die vergewisplicht volgt voor andere dan wettelijk adviseurs uit artikel 3:2 van de Awb. Gelet op wat onder 7.2 is overwogen, heeft verweerder in dit geval niet aan zijn vergewisplicht voldaan door het advies van de taxateurs zonder meer over te nemen. Weliswaar heeft verweerder de zienswijze van eiser op het taxatierapport destijds voorgelegd aan de taxateurs, maar uit de hierop gegeven reactie van de taxateurs blijkt niet waarom bij de taxatie is afgeweken van de taxatierichtlijn. Voor zover verweerder ter zitting heeft toegelicht dat in dit geval is volstaan met één taxatiebezoek omdat de schadepercelen kort na dat bezoek zouden worden beweid, schiet ook die toelichting tekort. Eiser heeft ter zitting betwist dat deze situatie aan de orde was. Bovendien zijn tussen de opdrachtverlening en de taxatie – in weerwil van de taxatierichtlijn – ruim twee weken verstreken en volgt uit de toelichting van verweerder niet waarom niet eerder na de opdrachtverlening een eerste taxatie kon worden uitgevoerd.
Het betoog slaagt.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
8.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte en doelmatige manier is om de zaak af te doen. Verweerder dient daarom een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskosten en griffierecht
9. Omdat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van de door hem in beroep gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 1, waardoor de vergoeding in totaal € 1.814,- bedraagt.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
10.1.
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in de beroepsprocedure. Daarbij geldt als uitgangspunt dat verweerder een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn geldt per half jaar een vergoeding van € 500,- , waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten.
10.2.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 11 januari 2021 tot de datum van deze uitspraak op 10 januari 2025, heeft de procedure (naar boven afgerond) 4 jaar geduurd.
10.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder (naar boven afgerond), 1 jaar en 6 maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 14 juli 2022 (afgerond naar boven) 2 jaar en 6 maanden geduurd.
10.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met 2 jaar, dus 24 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De helft van die overschrijding – 12 maanden – komt voor rekening van de Staat en de andere helft – ook 12 maanden – komt voor rekening van verweerder.
10.5.
Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [6] . Hieruit volgt dat zowel verweerder als de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000,- (de helft van € 2.000,-).
10.6.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 226,75 (1 punt voor het mondelinge verzoek op zitting met een wegingsfactor 0,25) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
- veroordeelt verweerder tot het betalen aan eiser van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan eiser van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand.
2.Zie artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wnb.
3.Dit volgt uit artikel 4.1, tweede lid, van de Beleidsregels.
4.Pagina 17 en 18 van bijlage A bij de taxatierichtlijn.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4168.