ECLI:NL:RBDHA:2025:1139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1505 en NL25.1842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

Op 10 januari 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 12 januari 2025 beroep ingesteld tegen deze maatregel en op 13 januari 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken. De minister heeft de maatregel op 14 januari 2025 opgeheven en een nieuwe maatregel opgelegd, gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2025 gelijktijdig behandeld. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en stelt dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd op basis van de a-grond en b-grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de uitzetting van eiser. De beroepen zijn ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1505 en NL25.1842

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 10 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.1.
Eiser heeft op 12 januari 2025 tegen deze maatregel van bewaring beroep ingesteld. [1]
1.2.
Eiser heeft op 13 januari 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken.
1.3.
De minister heeft de opgelegde maatregel met ingang van 14 januari 2025 opgeheven en aansluitend een nieuwe maatregel opgelegd. De grondslag voor deze nieuwe maatregel van bewaring is artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
1.4.
Eiser heeft op 14 januari 2025 tegen deze maatregel van bewaring ook beroep ingesteld. [2]
1.5.
Deze beroepen moeten ook worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. De rechtbank zal eerst het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring van
10 januari 2025 bespreken. Vervolgens zal de rechtbank het beroep gericht tegen de nieuwe maatregel van bewaring, die is opgelegd op 14 januari 2025, bespreken.

Beroep gericht tegen de maatregel van 10 januari 2025

4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
5. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
5.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
7. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Niet is gebleken dat er voldoende zekerheid bestaat over de identiteit of de nationaliteit van eiser. Dat de ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, omdat de identiteit van de staande gehouden persoon, namelijk eiser, onmiddellijk kon worden vastgesteld, is iets anders dan de vaststelling van de identiteit en nationaliteit in de zin van artikel 59b van de Vw.
7.1.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw (b-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. [3] Eiser heeft dit ook niet betwist.
Gronden
8. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4c, en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat.
8.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [4]
8.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de gronden 3a en 3c niet heeft betwist. De rechtbank overweegt verder dat grond 3b feitelijk juist is. Eiser heeft zich aan het toezicht onttrokken door op 4 maart 2022 met onbekende bestemming te vertrekken, zich niet aan de meldplicht te houden en zijn onrechtmatig verblijf niet te melden bij de korpschef. De stelling van eiser dat hij was opgenomen in de Landelijke Voorziening Vreemdelingen (LVV) in Amsterdam en hierdoor altijd in zicht is geweest, gaat niet op, nu de opvang in deze LVV op 18 december 2024 was beëindigd. Verder heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats. Verblijf in een daklozenopvang is geen vaste woon- of verblijfplaats (4c). Daarnaast heeft eiser €97,00 en had hij een moneycard, maar dat hij deze is kwijtgeraakt. Dit is onvoldoende voor het oordeel dat eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3i onbesproken, omdat de hiervoor genoemde zware en lichte gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat zoals hiervoor is overwogen de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verder heeft de minister de medische omstandigheden van eiser kenbaar gemaakt en voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel. De minister heeft eiser erop gewezen dat er gespecialiseerde zorg beschikbaar is in de detentie- en uitzetcentra voor personen die zich met moeite kunnen handhaven. Als de benodigde zorg niet voldoende kan worden geboden, kan eiser worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. De medische zorg is daarmee voldoende gewaarborgd. Als eiser niet tevreden is over de gang van zaken met betrekking tot de medische dienst, kan hij een klacht indienen bij de directie van het detentiecentrum.
Voortvarendheid in het kader van de asielaanvraag
10. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Gelet op het feit dat de bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, slechts vier dagen heeft geduurd, begrijpt de rechtbank dat de minister in deze korte periode nog geen handelingen heeft kunnen verrichten in het kader van de asielaanvraag van eiser. De minister heeft daarom niet onvoldoende voortvarend gehandeld. Dit wordt ook niet betwist door eiser.

Beroep tegen de nieuwe maatregel van bewaring van 14 januari 2025

11. In de nieuwe maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
11.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
12. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
13. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen Eiser heeft geen rechtmatig verblijf nu aan hem op 18 februari 2022 een terugkeerbesluit en op 9 september 2023 een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
Gronden
14. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de zware en lichte gronden van de maatregel van 14 januari 2025. Eiser verwijst naar zijn beroepsgronden die gericht zijn tegen de maatregel van bewaring van 10 januari 2025 en voert aan dat de onrechtmatigheid van die maatregel meebrengt dat ook de opvolgende maatregel onrechtmatig is
14.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van eisers beroep tegen de maatregel van 10 januari 2025, zoals weergegeven onder punt 8 t/m 8.2., kunnen de beroepsgronden van eiser niet slagen. De zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4c en 4d die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring van 14 januari 2025 en de daarbij gegeven toelichtingen, zijn door eiser niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en in samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Hieruit volgt namelijk dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3i en 4a onbesproken, aangezien de hiervoor genoemde zware en lichte gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen.
Lichter middel
15. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden heeft ingediend ten aanzien van het lichtere middel. Eiser verwijst naar zijn beroepsgronden die gericht zijn tegen de maatregel van bewaring van 10 januari 2025.
15.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het lichtere middel, zoals weergegeven onder punt 9, kunnen de beroepsgronden van eiser niet slagen. De minister is terecht van uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de hem rustende vertrekplicht. Dit volgt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer die volgt uit de beschikking van 18 februari 2022 en het feit dat eiser zich eerder aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank is niet gebleken dat er persoonlijke of medische belangen van eiser zijn die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken, en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk op 15 januari 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de minister op
13 januari 2025 aan het Openbaar Ministerie gevraagd of er bezwaren waren tegen de uitzetting van eiser en heeft de minister op 14 januari 2025 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) ingevuld en verzonden naar de afdeling Directie Internationale Aangelegenheden (DIA). Deze lp-aanvraag is vervolgens op 20 januari 2025 doorgestuurd naar de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de minister geen eerdere uitzettingshandelingen heeft kunnen verrichten, aangezien de voorgaande maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, waarin de minister zich moet inspannen om voortvarend te handelen in het kader van de asielaanvraag van eiser en daarom niet gehouden is handelingen te verrichten in het kader van de terugkeer van eiser.
Zicht op uitzetting
17. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [5] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

18. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr.
S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer: NL25.1505.
2.Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer: NL25.1842.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.