ECLI:NL:RBDHA:2025:11116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
672940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening door ex-schoonzoon na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit een echtpaar, de terugbetaling van een geldlening van hun ex-schoonzoon, gedaagde. De dochter van eisers en gedaagde waren sinds 2003 geregistreerd partners in gemeenschap van goederen, maar dit partnerschap werd in 2020 ontbonden. In 2007 hebben eisers een bedrag van € 144.836,98 geleend, dat werd gebruikt voor de eenmanszaak van hun dochter. Gedaagde werd aangesproken voor de terugbetaling van deze lening, maar voerde verschillende verweren aan. De rechtbank heeft de vordering van eisers beoordeeld en vastgesteld dat de geldlening een gemeenschapsschuld is, waarvoor gedaagde hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld op basis van artikel 1:102 BW. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet kan aantonen dat hij niets uit de gemeenschap heeft verkregen en dat de vordering niet verjaard is. De rechtbank wijst de vordering van eisers toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zittingsplaats Den Haag
Zaaknummer: C/09/672940 / HA ZA 24-830
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] c.s.,
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
[eisers] c.s. vorderen terugbetaling van een geldlening van hun ex-schoonzoon [gedaagde] . De dochter van [eisers] c.s. (hierna: de dochter) en [gedaagde] hadden sinds 2003 een geregistreerd partnerschap in gemeenschap van goederen, dat in 2020 is ontbonden. [eisers] c.s. hebben in 2007 geld uitgeleend dat is gebruikt voor een eenmanszaak waarvan (alleen) de dochter eigenaar was. [eisers] c.s. spreken [gedaagde] aan voor terugbetaling van de geldlening. [gedaagde] voert meerdere verweren. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in deze verweren. Dit zal hierna worden toegelicht. [gedaagde] wordt veroordeeld tot het terugbetalen van de geldlening.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 september 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 24 december 2024,
- een akte indiening nadere stukken en vermeerdering van eis van [eisers] c.s. van 21 februari 2025,
- een akte met een aanvullende productie van [gedaagde] van 26 februari 2025.
2.2.
Op 4 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zittingsaantekeningen van de griffier bevinden zich in het dossier. Ter zitting hebben [eisers] c.s. hun eis gewijzigd. Deze eiswijziging bevindt zich in het dossier.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] en de dochter van [eisers] c.s. (hierna: de dochter) zijn op 12 mei 2003 in gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
3.2.
De dochter was eigenaar van de eenmanszaak ‘ [eenmanszaak] ’, eerder ‘ [eenmanszaak] ’ (hierna: de lingeriezaak). [gedaagde] was volledig gevolmachtigde van de lingeriezaak en stond ook zo geregistreerd in het handelsregister.
3.3.
In 2007 had de lingeriezaak solventieproblemen. Op 20 april 2007 hebben [eisers] c.s. € 144.836,98 geleend van een bank, en een aanvullende hypotheek gevestigd op hun woning. Ditzelfde bedrag is in de jaarrekening van de lingeriezaak van 2007 opgenomen als ‘langlopende schuld’.
3.4.
Op 22 februari 2016 hebben [gedaagde] en de dochter hun partnerschapsgoederenregime gewijzigd en de gemeenschap van goederen ontbonden. Op 23 januari 2017 hebben [gedaagde] en de dochter een akte van verdeling van de gemeenschap laten opmaken waarin onder meer staat opgenomen:
“Tot de gemelde wettelijke gemeenschap van goederen behoorde op 22 februari 2016 onder meer:
ACTIEF
1.
registergoed:
het woonhuis met toebehoren aan het [adres 1] te [postcode 1] [plaats 1] , kadastraal bekend [kadastraal nummer] hierna te noemen “het registergoed”, gewaardeerd op EUR 697.500 zijnde aanschafwaarde (EUR 372.500) en gedane duurzame investeringen (EUR 325.000).
2.
inboedelgoederen:
alle inboedelgoederen die zich op in of in de nabijheid van het registergoed bevinden, gewaardeerd op EUR 15.000.
PASSIEF
1.
schuld
aan DEFAM B.V., ten bedrage van EUR 75.000.
2.
hypotheek
ten behoeve van de ING Bank N.V. gevestigd te Amsterdam, blijkens een akte van hypotheek op 2 januari 2013 verleden voor Mr. [notaris] , notaris te Pijnacker-Nootdorp in hoofdsom oorspronkelijk groot EUR 658963,00, pro resto groot EUR 637.229.
3.
eenmanszaak:
alle activa en passiva behorende tot het vermogen van de eenmanszaak [eenmanszaak] , gevestigd te [adres 2] te [postcode 2] [plaats 2] , ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer] , gewaardeerd op EUR 0.
TOEGEDEELD WORDT AAN:
1.
De heer [gedaagde] :
Het onder actief 1. Gemeld registergoed, de onder actief 2. Gemelde inboedelgoederen, onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen de onder passief 2 gemelde hypotheek alsmede de onder passief 1 gemelde schuld.
Schuld wegens overbedeling te bedrage van EUR 272.
2.
Mevrouw [naam] :
de onder actief onder 3. gemelde activa en passiva in de eenmanszaak.
Vordering wegens onderbedeling ten bedrage van EUR 272.”
3.5.
In december 2017 is de lingeriezaak opgeheven vanwege solventieproblemen. Op 10 december 2018 heeft de dochter een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag tot het bevelen in te stemmen met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw). Op 26 maart 2019 heeft de rechtbank dit in overeenstemming met het verzoek bevolen. In de schuldregeling (hierna: het dwangakkoord) is een percentage aangeboden van 22,2% aan preferente schuldeisers en 11,1% aan concurrente schuldeisers.
3.6.
In 2019 is de relatie tussen de dochter en [gedaagde] verbroken. Bij beschikking van 16 april 2020 heeft de rechtbank Den Haag de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. De overeenkomst tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap (hierna: het echtscheidingsconvenant) van 8 april 2020 is deel van deze beschikking. In het echtscheidingsconvenant is onder meer opgenomen:

4.11Partijen verklaren voorts uitdrukkelijk dat er aan hen geen schulden bekend zijn die zijn opgekomen vóór de peildatum, anders dan de in deze overeenkomst genoemde. Voor het geval desondanks een schuld bekend zal worden die niet in deze overeenkomst is genoemd, zal deze voor rekening blijven van die partij op wiens/wier naam de schuld staat, tenzij aangetoond wordt dat de partij op wiens/wier naam de schuld staat van het bestaan niet heeft kunnen weten.”
3.7.
Bij brief van 12 februari 2024 hebben [eisers] c.s. [gedaagde] gesommeerd om de helft van het bedrag dat [eisers] c.s. heeft geleend, terug te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] c.s. vorderen – samengevat – na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 148.136,00 aan [eisers] c.s. en de werkelijke proceskosten, beide vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] c.s. in de werkelijke kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank bespreekt eerst de geldlening waarvan [eisers] c.s. terugbetaling vorderen en op welke (rechts)gronden [eisers] c.s. hun vordering baseren. Vervolgens beoordeelt de rechtbank die gronden. Tot slot worden de verweren van [gedaagde] behandeld.
De geldlening
5.2.
[eisers] c.s. vorderen betaling van [gedaagde] van € 148.136,00. [eisers] c.s. hebben aanvankelijk bij dagvaarding gesteld dat zij in 2010 € 30.000,00 hebben geleend aan [gedaagde] en hun dochter en dat deze lening in de loop van de jaren daarna, is opgelopen tot een bedrag van ‘circa € 200.000,00’. Ter zitting is echter over en weer door partijen erkend, dat de vordering van [eisers] c.s. ziet op terugbetaling van een lening die is afgesloten in 2007, inclusief enkele termijnen rente (hierna: de geldlening).
5.3.
Om deze geldlening mogelijk te maken hebben [eisers] c.s. in 2007 een hypotheek afgesloten. De afspraken over de geldlening zijn mondeling gemaakt en houden in dat de rente over de hypotheek zou worden afgelost en dat op de hypotheek zelf zou worden afgelost ‘wanneer mogelijk’. De dochter heeft volgens [eisers] c.s. sinds 2020 een bedrag van € 14.500 op de geldlening afgelost. De rechtbank zal over de geldlening oordelen, tot het bedrag zoals [eisers] c.s. hebben gevorderd.
De (rechts)gronden voor terugbetaling
5.4.
Naar de rechtbank begrijpt, spreken [eisers] c.s. [gedaagde] aan op basis van twee rechtsgronden. De eerste grond is nakoming van de geldleningsovereenkomst. Volgens [eisers] c.s. hebben zij direct met [gedaagde] een geldleningsovereenkomst gesloten, en kunnen zij daarom op basis daarvan [gedaagde] aanspreken op terugbetaling. Dit bespreekt de rechtbank onder 5.6 tot 5.10.
5.5.
De tweede grond is dat de geldlening een gemeenschapsschuld is, waarvoor [gedaagde] op grond van de wet kan worden aangesproken (artikel 1:102 BW). Dit bespreekt de rechtbank onder 5.11 tot 5.13.
Eerste grondslag: nakoming
5.6.
Voor toewijzing op grond van nakoming is vereist dat vast komt te staan dat [eisers] c.s. een geldleningsovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten. [eisers] c.s. stelt hiervoor dat de geldlening was bestemd voor de doorstart/voortzetting van de lingeriezaak die een gezamenlijke onderneming was van [gedaagde] en de dochter. Dat de lingeriezaak niet ook op de naam van [gedaagde] stond, hield alleen verband met zijn beroep als accountant. Het was [gedaagde] die deze doorstart wilde. Hij was nauw betrokken bij de lingeriezaak en regelde alle financiële zaken. [eisers] c.s. hebben niet kunnen achterhalen op welke rekening de geldlening is overgemaakt. Er was geen strakke scheiding tussen de lingeriezaak en [gedaagde] . Er is wel geld terugbetaald aan [eisers] c.s. maar dat is vervolgens weer teruggeboekt aan [gedaagde] . Het geld is in de gemeenschap van [gedaagde] en de dochter terechtgekomen. De communicatie over de geldlening was ook steeds met [gedaagde] . [gedaagde] is meegegaan met [eisers] c.s. naar het gesprek met de financieel adviseur van de bank die deze (tweede) hypotheek op het huis van [eisers] c.s. zou vestigen, waarmee de geldlening zou worden gefinancierd. Hij heeft verklaard dat hij de lening kon terugbetalen. [gedaagde] was zodanig bij de hypotheek betrokken dat hij de rente kon herzien in de herzieningsperiode. [gedaagde] heeft (ook na de ontbinding van de gemeenschap) privé aflossingen gedaan op de geldlening, aldus, steeds, [eisers] c.s.
5.7.
[gedaagde] stelt dat hij geen partij was bij de geldlening. Volgens [gedaagde] is de geldlening direct gesloten met de lingeriezaak, omdat de lingeriezaak in zwaar weer verkeerde. De dochter was (alleen) eigenaar van de lingeriezaak en [gedaagde] was slechts gevolmachtigd om de financiën van de lingeriezaak te doen. [gedaagde] heeft ook alleen vanuit die rol, als gevolmachtigde van de lingeriezaak, [eisers] c.s. begeleid bij het gesprek met de bank en verder gecommuniceerd met [eisers] c.s. [gedaagde] heeft in privé nooit beschikt over het geleende geld. Het geld is geïnvesteerd in de lingeriezaak van de dochter, zoals ook volgt uit de jaarrekeningen van 2007 en 2017 waarop de schuld is vermeld. Alleen de dochter was daarom partij bij de geldlening, aldus, steeds, [gedaagde] .
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of [gedaagde] jegens [eisers] c.s. bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst in eigen naam is opgetreden, afhangt van wat [gedaagde] en [eisers] c.s. daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1] Nu [eisers] c.s. zich op nakoming van de geldleningsovereenkomst beroepen, is het aan hen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde] partij is bij de geldleningsovereenkomst.
5.9.
De rechtbank kan op basis van de gestelde feiten en omstandigheden, niet vaststellen dat [gedaagde] partij was bij de overeenkomst. Hierbij overweegt de rechtbank dat het [eisers] c.s. duidelijk was dat het geld bestemd was voor de doorstart/voortzetting van de lingeriezaak, waarvan hun dochter alleen eigenaar was. Dit pleit voor de uitleg dat het gaat om een geldlening die direct is gesloten met de lingeriezaak (en dus niet met [gedaagde] ). Uit de jaarrekeningen van de lingeriezaak van 2007 en 2017 blijkt ook dat het geleende bedrag daarin is geïnvesteerd. De omstandigheden dat [gedaagde] de financiën van de lingeriezaak regelde, de communicatie onderhield over de geldlening en betrokken was bij het gesprek met de bank om de hypotheek te verkrijgen, wijzen er wel op dat [gedaagde] betrokken was bij de geldlening, maar niet of dat in eigen naam was, of als gevolmachtigde van de lingeriezaak. Ook de latere betalingen van de privérekening van [gedaagde] , zijn onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [gedaagde] partij was bij de overeenkomst. De lingeriezaak was toen opgehouden te bestaan en [gedaagde] kon dan ook niet meer betalingen voldoen vanaf die rekening. De betalingen van [gedaagde] wijzen erop dat hij een schuld voldeed, maar niet dat hij dat deed omdat hij partij was bij de geldlening.
5.10.
Omdat de rechtbank niet kan vaststellen of [gedaagde] partij was bij de geldleningsovereenkomst, kan de vordering niet op basis van nakoming worden toegewezen.
Tweede grondslag: artikel 1:102 BW
5.11.
Op grond van artikel 1:102 BW kan een echtgenoot ( [gedaagde] ) na ontbinding van de gemeenschap, hoofdelijk worden aangesproken voor gemeenschapsschulden die (uitsluitend) de andere echtgenoot (de dochter) vóór de ontbinding is aangegaan. Met andere woorden: als één van de twee partners een gemeenschapsschuld is aangegaan tijdens de gemeenschap van goederen, kan de andere partner voor het geheel (hoofdelijk) worden aangesproken als die gemeenschap daarna is ontbonden.
5.12.
Vast staat dat de geldlening is gesloten terwijl [gedaagde] en de dochter een gemeenschap hadden van goederen. Verder staat vast dat de gemeenschap is ontbonden (in 2016). Op basis van dit artikel kan [gedaagde] dus in beginsel worden aangesproken, ook nu niet is komen vast te staan dat hij partij was bij de geldleningsovereenkomst. Hiervoor geldt wel de tweede volzin van artikel 1:102 BW, namelijk dat [eisers] c.s. alleen verhaal kan halen op dat wat [gedaagde] uit de ontbinding van de gemeenschap (in 2016) heeft verkregen.
5.13.
Op dit punt heeft [gedaagde] gesteld dat hij niets uit de gemeenschap heeft verkregen, althans dat niets daarvan zich nog in zijn vermogen bevindt. Omdat er geen verhaalsmogelijkheden zijn, stelt [gedaagde] dat de vordering op grond van 1:102 BW moet worden afgewezen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad staat het feit dat er (mogelijk) geen verhaalsmogelijkheden zijn, niet aan toewijzing van de vordering op grond van artikel 1:102 BW in de weg. [2] De rechtbank vervolgt daarom de beoordeling van de vordering op basis van dit artikel.
Verweren [gedaagde]
5.14.
[gedaagde] stelt dat de vordering van [eisers] c.s. moet worden afgewezen, omdat de geldlening:
s verknocht aan de dochter;
niet opeisbaar is;
is verjaard;
eerst bij de dochter zou moeten worden uitgewonnen voordat [gedaagde] zou kunnen worden aangesproken;
door het dwangakkoord is gereduceerd tot 11,1%;
door het echtscheidingsconvenant en akte van verdeling slechts bij de dochter kan worden uitgewonnen.
De rechtbank zal deze verweren hierna bespreken.
i.
Verknochtheid
5.15.
[gedaagde] stelt dat hij niet aansprakelijk is op grond van artikel 1:102 BW, omdat het niet gaat om een gemeenschapsschuld, maar om een hoogstpersoonlijke schuld van de dochter (aan de dochter is ‘verknocht’).
5.16.
De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. [3] Daar is slechts in bijzondere omstandigheden sprake van. [4]
5.17.
Anders dan [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat de geldlening niet verknocht is aan de dochter. Bij verknochte schulden wordt met name gedacht aan schulden die worden gemaakt met betrekking tot privé-goederen die aan iemand zijn verknocht, en verplichtingen tot schadevergoeding na bijvoorbeeld zeden- of levensdelicten. Dat is hier niet aan de orde. De omstandigheid dat het geld is geleend voor de lingeriezaak waarvan alleen de dochter eigenaar is, en dat [gedaagde] slechts als gevolmachtigde van de eenmanszaak over het geleende geld heeft kunnen beschikken, maakt niet dat de schuld verknocht is aan de dochter. De stelling van [gedaagde] dat het gaat om een vooruitbetaalde erfenis betwist [eisers] c.s. en heeft [gedaagde] ook niet nader onderbouwd. Ook al zou er hier sprake zijn van een vooruitbetaalde erfenis, dan is dit ook onvoldoende om te stellen dat sprake is van een verknochte schuld. De geldlening is dus een gemeenschapsschuld en niet verknocht aan de dochter.
ii)
Opeisbaarheid
5.18.
[gedaagde] stelt dat de schuld niet hoeft te worden terugbetaald, omdat deze niet opeisbaar is. De vraag of een geldlening opeisbaar is, is afhankelijk van wat partijen over de terugbetaling van die geldlening hebben afgesproken.
5.19.
Niet in geschil is dat was afgesproken dat de rente op de hypotheek zou worden betaald en dat de hypotheek ‘wanneer mogelijk’ (letterlijk) zou worden afgelost. Wel is in geschil wat onder ‘wanneer mogelijk’ moet worden verstaan. Volgens [eisers] c.s. volgt daaruit dat sprake is van een geldlening voor onbepaalde tijd. [gedaagde] betwist dit en stelt dat de termen ‘wanneer mogelijk’ meebrengen dat de geldlening niet opeisbaar is. Volgens [gedaagde] was het überhaupt niet de bedoeling dat de lening zou worden afgelost, en daarom werd slechts de rente over de geldlening betaald.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewoordingen ‘wanneer mogelijk’ niet dat een geldlening voor onbepaalde tijd is overeengekomen. Onbepaalde tijd wil zeggen dat op een zeker moment in de toekomst, de geldlening (geheel) kan worden opgeëist. Dit is niet hetzelfde als de afspraak dat een geldlening ‘wanneer mogelijk’ wordt terugbetaald. Die afspraak houdt in dat terugbetaling afhankelijk is van de mogelijkheid van de schuldenaar om de lening terug te betalen. De afspraak: ‘terugbetalen wanneer mogelijk’, die partijen hebben gemaakt brengt echter, anders dan [gedaagde] stelt, niet mee dat de geldlening niet opeisbaar is.
5.21.
Op grond van de wet (artikel 7A:1798 (oud) BW) [5] kan de rechtbank bij een dergelijke afspraak het moment van opeisbaarheid bepalen:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
5.22.
Volgens de jurisprudentie mag de rechtbank dit artikel alleen toepassen, als vaststaat dat de afspraak (‘terugbetalen wanneer mogelijk’) is bedoeld als een opschortende tijdsbepaling en niet als een opschortende voorwaarde. [6] Dat is een vrij ingewikkeld vraagstuk. Simpel gezegd houdt dit in dit geval in: als partijen onzeker waren over het tijdstip waarop zou worden terugbetaald, maar er zeker van waren dát er uiteindelijk zou worden terugbetaald, dan gaat het om een opschortende tijdsbepaling; als partijen er niet zeker van waren dat er zou worden terugbetaald, dan gaat het om een opschortende voorwaarde. Volgens de Hoge Raad ligt het in privésferen meer voor de hand dat partijen een opschortende tijdsbepaling hebben bedoeld. [7]
5.23.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen bedoeld een opschortende tijdsbepaling af te spreken. Het gaat hier om een geldlening in de familiesfeer, en uit niets blijkt dat partijen rekening hielden met de mogelijkheid dat de geldlening niet zou worden terugbetaald. [gedaagde] heeft wel gesteld dat het niet bedoeld was de geldlening terug te betalen, maar dit is betwist door [eisers] c.s.. [gedaagde] heeft daarop zijn standpunt niet verder toegelicht. Omdat de afspraak als opschortende tijdsbepaling is bedoeld, dient de rechtbank artikel 7A:1798 (oud) BW toe te passen, en de opeisbaarheid te bepalen.
5.24.
Partijen hebben zich niet uitgelaten op welk tijdstip de opeisbaarheid zou moeten worden bepaald. De rechtbank zal daarom, bij gebrek aan aanknopingspunten, het moment van opeisbaarheid van de geldlening bepalen op de datum van dit vonnis.
iii)
Verjaring
5.25.
[gedaagde] heeft gesteld dat de vordering van [eisers] c.s. is verjaard. Echter, voor verjaring dient een termijn van 5 jaar verstreken te zijn vanaf het moment van opeisbaarheid. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het moment van opeisbaarheid vastgesteld op de datum van dit vonnis. Er zijn nog geen 5 jaar verstreken vanaf dat moment. De vordering van [eisers] c.s. is dus nog niet verjaard.
iv)
De dochter zou eerst moeten worden aangesproken
5.26.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat eerst de dochter zou moeten worden aangesproken voor terugbetaling van de geldlening, en dan pas (eventueel) [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter niet toegelicht op basis waarvan deze volgordelijkheid geldt. Deze gestelde volgorde staat niet in artikel 1:102 BW. Bij gebrek aan (feitelijke) grondslag volgt de rechtbank [gedaagde] niet in deze stelling.
v en vi) Dwangakkoord, akte van verdeling en echtscheidingsconvenant
5.27.
[gedaagde] stelt dat de vordering van [eisers] c.s. is gereduceerd tot 11,1%, vanwege het dwangakkoord van 26 maart 2019 dat gesloten is tussen de dochter en haar schuldeisers. De rechtbank volgt hier [gedaagde] niet in. Het dwangakkoord dat is gesloten tussen de dochter en haar schuldeisers bindt alleen de partijen die rechtstreeks betrokken zijn bij het akkoord. [8] [gedaagde] was geen partij bij het dwangakkoord en [gedaagde] kan zich dus niet tegenover [eisers] c.s. op het dwangakkoord beroepen.
5.28.
Dit geldt ook voor het beroep van [gedaagde] op de akte van verdeling en het echtscheidingsconvenant. Deze overeenkomsten zijn gesloten tussen [gedaagde] en de dochter. [eisers] c.s. waren hierbij geen partij. [gedaagde] kan zich daarom tegenover [eisers] c.s., niet beroepen op dat wat [gedaagde] en de dochter in de akte van verdeling en het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken.
Conclusie
5.29.
De vordering van [eisers] c.s. zal, gelet op het voorgaande, worden toegewezen. De rechtbank realiseert zich dat toewijzing van deze vordering mogelijk tot nieuwe geschillen zal leiden tussen [eisers] c.s., [gedaagde] en de dochter. Het is immers de vraag waarop verhaal kan worden genomen voor uitwinning van de vordering van [eisers] c.s.. Daarnaast kan [gedaagde] , zoals hiervoor overwogen, zich weliswaar niet op de akte van verdeling en het echtscheidingsconvenant beroepen richting [eisers] c.s., maar gelden die afspraken wel tussen [gedaagde] en de dochter. Dit zou aanleiding kunnen zijn voor [gedaagde] om (wellicht) regres op de dochter te nemen. Deze zaken vallen echter buiten deze procedure. Gelet op de mogelijke toekomstige procedures, raadt de rechtbank [gedaagde] , [eisers] c.s. en de dochter dringend aan met elkaar in gesprek te gaan, om te zien of er een regeling kan worden getroffen om het geschil in zijn geheel op te lossen.
Wettelijke rente
5.30.
Zoals hiervoor overwogen, heeft de rechtbank het tijdstip van opeisbaarheid bepaald op de datum van dit vonnis. [gedaagde] is pas vanaf deze datum wettelijke rente verschuldigd aan [eisers] c.s. De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf deze datum.
Proceskosten
5.31.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 148.136,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 25 juni 2025, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W. Duijnstee en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 maart 1977, NJ 1977/521, Kribbebijter
2.Hoge Raad van 14 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:958, r.o. 3.3.6)
3.Vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275.
4.Hof Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:106, r.o. 5.4.
5.Omdat de geldlening vóór 1 januari 2017 is aangegaan, geldt hiervoor het oude recht (artikel 200 in samenhang met artikel 68a lid 2 van de Overgangswet nieuw BW.
6.Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, r.o. 3.6.2.
7.Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, r.o. 3.5.2.
8.Vgl. Rechtbank Noord Holland 22 november 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5256, (r.o. 4.4) en Rechtbank Limburg 2 juni 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:3959, JOR, mt. nt. mr. drs. N.W.A. Tollenaar.