3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres] en [betrokkene 1] zijn in 1990 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
(ii) [betrokkene 1] en [verweerders] zijn kennissen van elkaar.
(iii) Op 5 oktober 2006 hebben [verweerders] vanaf hun en/of-bankrekening onder vermelding van het woord “lening” een bedrag van € 10.000,-- overgemaakt naar de en/of-bankrekening van [eiseres] en [betrokkene 1] .
(iv) Op 23 maart 2007 hebben [verweerders] vanaf hun en/of-bankrekening een bedrag van € 75.000,-- overgemaakt naar de en/of-bankrekening van [eiseres] en [betrokkene 1] onder vermelding van het woord “Participatie”.
( v) Op 12 juli 2007 hebben [verweerders] een bedrag van € 8.000,-- ter hand gesteld aan [betrokkene 1] .
(vi) Op 3 maart 2008 is het huwelijk van [eiseres] en [betrokkene 1] omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op 4 april 2008 is dit geregistreerd partnerschap ontbonden door inschrijving van een daartoe strekkende notariële akte van 2 april 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
(vii) Op 10 november 2008 hebben [betrokkene 1] en [verweerders] (althans [verweerder 1] ) een onderhandse akte ondertekend met het opschrift “Overeenkomst van geldlening”. In deze akte is onder meer bepaald dat [verweerders] en [betrokkene 1] “een overeenkomst van geldlening wensen te sluiten” en dat [betrokkene 1] een bedrag van € 93.000,-- van [verweerders] heeft geleend.
3.2.1In dit geding vorderen [verweerders] de hoofdelijke veroordeling van [eiseres] en [betrokkene 1] tot betaling van, kort gezegd, het bedrag van € 93.000,-- (hiervoor vermeld in 3.1 onder (vii)). Zij hebben aan hun vordering jegens [eiseres] ten grondslag gelegd dat deze voortvloeit uit geldleningen die [betrokkene 1] met hen is aangegaan vóór de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van [betrokkene 1] en [eiseres] , voor de terugbetaling waarvan [eiseres] op grond van art. 1:102 BW aansprakelijk is.
3.2.2De rechtbank heeft de vordering jegens [betrokkene 1] toegewezen en die jegens [eiseres] afgewezen. Zij overwoog met betrekking tot de vordering jegens [eiseres] , samengevat, dat niet is komen vast te staan dat de geldlening een schuld betreft waarvoor [eiseres] op grond van art. 1:102 BW aansprakelijk is (rov. 4.3).
3.2.3Het hof heeft het hoger beroep ten aanzien van [betrokkene 1] verworpen en het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vordering jegens [eiseres] is afgewezen. Het heeft [eiseres] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 93.000,-- in hoofdsom, en bepaald dat [eiseres] ten aanzien van dat bedrag naast [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk is.
3.3.1De in onderdeel 1 van het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.2Onderdeel 2 is voorgesteld voor het geval onderdeel 1 wordt verworpen, welke voorwaarde is vervuld (zie hiervoor in 3.3.1). Het onderdeel, dat tot uitgangspunt neemt dat het hof de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] heeft gebaseerd op art. 1:102 BW zoals dat sinds 1 januari 2012 luidt, klaagt dat het hof heeft verzuimd in het dictum de in die bepaling voorziene beperking op te nemen.
3.3.3Art. 1:102 BW zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2012, bepaalt onder meer:
“Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 190, eerste lid, en 191, eerste lid, van Boek 3.”
3.3.4Art. 1:102 BW luidde vóór 1 januari 2012:
“Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.”
3.3.5Het hof heeft zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of in deze zaak het huidige dan wel het oude art. 1:102 BW van toepassing is. Uit de omstandigheid dat het hof het door [verweerders] van [eiseres] gevorderde bedrag van € 93.000,-- geheel heeft toegewezen, valt echter af te leiden dat het hof is uitgegaan van het huidige art. 1:102 BW. Bij toepassing van het oude art. 1:102 BW zou [eiseres] immers slechts voor de helft aansprakelijk zijn. Deze uitleg van het arrest vindt bevestiging in de brief van 24 mei 2018, waarin het hof het op de art. 31/32 Rv gebaseerde verzoek van [eiseres] om de beperking van de verhaalsmogelijkheid die is opgenomen in het sinds 1 januari 2012 geldende art. 1:102 BW aan de veroordeling toe te voegen, heeft afgewezen op de grond dat die beperking reeds uit de wet voortvloeit.
3.3.6Blijkens de gedingstukken zijn beide partijen in de feitelijke instanties uitgegaan van toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het hem daarom niet vrijstond het oude recht toe te passen. Tegen dat oordeel is geen klacht gericht. Weliswaar stelt het middel in onderdeel 3 een klacht voor (onder meer) voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat het hof niet is uitgegaan of niet had mogen uitgaan van het huidige art. 1:102 BW, maar de klacht houdt niet in dát het hof die bepaling niet had mogen toepassen. Daarom moet in cassatie van de toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW worden uitgegaan. Ingevolge de tweede zin van dit artikel is een echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgemeenschap hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Het slot van de tweede zin (“met dien verstande …”) beperkt niet de toewijsbaarheid van de vordering tegen die echtgenoot, maar slechts de verhaalsmogelijkheden ter zake van die vordering. De rechter is daarom niet gehouden om, ook zonder dat daarom is verzocht, in het dictum die reeds uit de wet voortvloeiende beperking aan de toewijzing van de vordering te verbinden. Ook onderdeel 2 faalt dus.
3.3.7Onderdeel 3 behoeft geen behandeling, nu aan de voorwaarde waaronder het is voorgesteld, niet is voldaan (zie hiervoor in 3.3.6).