In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Gambiaanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft op 24 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, in samenhang bezien en vastgesteld dat deze voldoende waren gemotiveerd. Eiser had geen rechtmatig verblijf, aangezien er eerder een terugkeerbesluit was opgelegd. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat een lichter middel, zoals een meldplicht, volstond. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er zicht was op uitzetting naar Gambia.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister had gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat eiser niet adequaat was geïnformeerd over de gronden van de bewaring. Ondanks deze schending, concludeerde de rechtbank dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet was benadeeld in zijn procedurele rechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.