ECLI:NL:RBDHA:2025:1106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de informatieplicht en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Gambiaanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft op 24 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, in samenhang bezien en vastgesteld dat deze voldoende waren gemotiveerd. Eiser had geen rechtmatig verblijf, aangezien er eerder een terugkeerbesluit was opgelegd. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat een lichter middel, zoals een meldplicht, volstond. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er zicht was op uitzetting naar Gambia.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister had gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat eiser niet adequaat was geïnformeerd over de gronden van de bewaring. Ondanks deze schending, concludeerde de rechtbank dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet was benadeeld in zijn procedurele rechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1504

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 10 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Informatieplicht
4. Eiser stelt dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft immers nagelaten om hem bij de uitreiking van het bestreden besluit schriftelijk, in een taal die hij begrijpt, op de hoogte te brengen van de gronden van de bewaring, de openstaande rechtsmiddelen en het recht op rechtsbijstand.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de informatieplicht, als bedoeld in artikel 5.3. van het Vb, is geschonden. Uit het dossier is niet gebleken dat de aan eiser uitgereikte informatiefolder de feitelijke en juridische gronden voor de inbewaringstelling bevatte. Niet in geschil is dat het een gebrek betreft wat tot een belangenafweging leidt. Die belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser heeft niet gesteld dat hij door deze handelswijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet ook niet niet in dat eiser is benadeeld door de gang van zaken, nu in het gehoor voor de inbewaringstelling met eiser via een tolk is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. De rechtbank stelt in dat kader voorts vast dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij gedurende het gehoor en het verwijderingsproces recht heeft op bijstand van een advocaat, de advocaat ook tijdens het gehoor aanwezig was, in de maatregel van bewaring een rechtsmiddelenclausule is opgenomen en de advocaat ook namens eiser beroep heeft ingesteld. Eiser heeft aldus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedurele rechten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, [1] waaruit volgt dat de minister een termijn van zes maanden heeft, te rekenen vanaf het moment van die uitspraak, om zijn werkwijze in overeenstemming te brengen met de eisen uit artikel 5.3 van het Vb. Deze termijn was op het moment van het opleggen van de maatregel nog niet verlopen.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid en aanhef onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf nu aan hem op 3 mei 2019 een terugkeerbesluit is opgelegd.
Gronden
6. De minister heeft ter zitting lichte grond 4e laten vallen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de overige zware en lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet betwist en feitelijk juist is immers dat eiser niet beschikt over een grensoverschrijdingsdocument (3a). Eveneens feitelijk juist is dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken door zich niet te melden bij de korpschef (3b). De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij door deelname aan een programma voor ongedocumenteerden via de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV) steeds in beeld is geweest bij de Nederlandse autoriteiten en deze grond hem dus niet kan worden tegengeworpen. Uit het dossier blijkt immers dat eiser op 22 januari 2022 is uitgeschreven voor dit programma. Ook feitelijk juist en niet betwist is dat eiser heeft verklaard niet mee te willen werken aan zijn vertrek, waarmee ook grond 3i terecht is tegengeworpen. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat motivatie van de lichte gronden 4a, 4c en 4d onvoldoende op de situatie van eiser zijn toegespitst. De gronden zijn feitelijk juist en naar het oordeel van de rechtbank is het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat het opleggen een lichter middel, zoals een meldplicht, had volstaan nu eiser steeds in het zicht van de Nederlandse autoriteiten is geweest.
7.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Zoals al is omschreven in overweging 8.1. volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat hij zich in het zicht van de autoriteiten bevond. De minister heeft het eiser daarnaast zwaar mogen aanrekenen dat het terugkeerbesluit al dateert van 2019. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.2.
De rechtbank constateert dat eiser heeft aangegeven een gebroken pols en een gebroken neus te hebben en daarvoor behandeld te moeten worden. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
7.3.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser door op 15 januari 2025 een vertrekgesprek met hem te voeren en op
20 januari 2025 een laissez-passer voor eiser aan te vragen bij de Gambiaanse autoriteiten. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen. [3] Nu in ieder geval de Gambiaanse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, als eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

10. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hoewel het bestreden besluit in stand blijft, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat de informatieplicht is geschonden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.