ECLI:NL:RBDHA:2025:1102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, werd op 3 januari 2025 in bewaring gesteld. De minister heeft de maatregel op 18 januari 2025 opgeheven, omdat eiser naar Marokko was uitgezet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 behandeld en de gronden van de minister voor de bewaring beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, onder andere omdat er een periode van zes minuten was waarin hij zonder geldige rechtsgrond in bewaring was. De rechtbank verwierp deze beroepsgrond, omdat het tijdstip van de ondertekening van de M113 niet noodzakelijkerwijs het exacte moment van opheffing van de voorgaande maatregel was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de informatieplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, was geschonden, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1503

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 3 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 18 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is uitgezet naar Marokko.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister had hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Omzetting maatregel
4. Eiser voert aan dat de minister de maatregel van bewaring niet tijdig heeft omgezet. Eiser is op 21 november 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c van de Vc. De asielaanvraag van eiser is bij besluit van 20 december 2024 kennelijk ongegrond verklaard, waartegen eiser op 27 december 2024 beroep heeft ingediend. Dit beroep heeft eiser op 30 december 2024 ingetrokken, waarna de minister twee dagen de tijd had de grondslag van de bewaring om te zetten. De maatregel op grond van artikel 59b van de Vw is echter pas op 3 januari 2024 opgeheven waarna onderhavige maatregel is opgelegd. Nu de omzetting niet tijdig heeft plaatsgevonden, is onderhavige maatregel van meet af aan onrechtmatig.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Een beroep op niet tijdige omzetting moet worden gericht tegen de maatregel van bewaring waarvan wordt gesteld dat die ten onrechte te laat is omgezet. Dat is de maatregel van bewaring van 22 november 2024. Deze ligt nu niet ter toetsing voor, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of die maatregel van bewaring te laat is omgezet.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, ten tijde van de oplegging van de maatregel die nu ter beoordeling voorligt, viel onder de in artikel 59, eerste lid en aanhef onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf nu aan hem op 8 mei 2024 een terugkeerbesluit is opgelegd.
Ontbreken rechtsgrond
5. Eiser voert daarnaast aan dat hij gedurende zes minuten zonder geldige rechtsgrond in bewaring heeft verbleven. Uit de ondertekening van de M113 volgt dat de voorgaande maatregel is opgeheven op 3 januari 2025 om 14:15 uur, terwijl onderhavige maatregel is opgelegd op 3 januari 2025 om 14:21 uur. Dit gebrek, tezamen met de niet tijdige omzetting van de maatregel, maakt eveneens dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank constateert dat de M113 digitaal is ondertekend om 14:15 uur. Onderhavige maatregel van bewaring is digitaal ondertekend om 14:12 uur en opgelegd om 14:21 uur. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat het digitaal ondertekenen van de M113 een administratieve, interne handeling betreft. [1] Het tijdstip van de ondertekening van de M113 is niet noodzakelijkerwijs het exacte moment van opheffing van die maatregel. Dat onderhavige maatregel van bewaring is ondertekend voordat deze daadwerkelijk is opgelegd, doet daar niet aan af. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat het hier bovendien om een zeer kort tijdsbestek van enkele minuten gaat en gesteld noch gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Informatieplicht
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat de minister de maatregel van bewaring niet overeenkomstig artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan hem heeft uitgereikt.
6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de informatieplicht, als bedoeld in artikel 5.3. van het Vb, is geschonden. Uit het dossier is niet gebleken dat de aan eiser uitgereikte informatiefolder de feitelijke en juridische gronden voor de inbewaringstelling bevatte. Niet in geschil is dat het een gebrek betreft wat tot een belangenafweging leidt. Die belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. De rechtbank ziet niet in dat eiser is benadeeld door de gang van zaken, nu in het gehoor voor de inbewaringstelling met eiser via een tolk is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. De rechtbank stelt in dat kader voorts vast dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij gedurende het gehoor en het verwijderingsproces recht heeft op bijstand van een advocaat, de advocaat ook tijdens het gehoor aanwezig was, in de maatregel van bewaring een rechtsmiddelenclausule is opgenomen en de advocaat ook namens eiser beroep heeft ingesteld. Eiser heeft aldus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedurele rechten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, [2] waaruit volgt dat de minister een termijn van zes maanden heeft, te rekenen vanaf het moment van die uitspraak, om zijn werkwijze in overeenstemming te brengen met de eisen uit artikel 5.3 van het Vb. Deze termijn was op het moment van het opleggen van de maatregel nog niet verlopen.
Gronden
7. Eiser heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel van bewaring niet konden dragen. Alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestond en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde.
Lichter middel
8. Eiser heeft ter zitting de beroepsgrond dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast, ingetrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, de minister er terecht van uit is gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zou geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
8.1.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakten en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
9. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de verwijdering.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Ter zitting is door de minister toegelicht dat op 8 januari 2025 een vlucht voor eiser is aangevraagd en op 17 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Eiser is vervolgens uitgezet op 18 januari 2025. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
10. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbrak. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2022 en 8 augustus 2023, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen niet ontbreekt. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. De identiteit en nationaliteit zijn al bevestigd door de Marokkaanse autoriteiten op 4 november 2024 en eiser is op 18 januari 2025 uitgezet naar Marokko.

Conclusie en gevolgen

11. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hoewel het bestreden besluit in stand blijft, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat de informatieplicht is geschonden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 14 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16611.