In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, werd op 3 januari 2025 in bewaring gesteld. De minister heeft de maatregel op 18 januari 2025 opgeheven, omdat eiser naar Marokko was uitgezet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 behandeld en de gronden van de minister voor de bewaring beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, onder andere omdat er een periode van zes minuten was waarin hij zonder geldige rechtsgrond in bewaring was. De rechtbank verwierp deze beroepsgrond, omdat het tijdstip van de ondertekening van de M113 niet noodzakelijkerwijs het exacte moment van opheffing van de voorgaande maatregel was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de informatieplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, was geschonden, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.