ECLI:NL:RBDHA:2025:10688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
C/09/685186 / FA RK 25-3573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van kinderen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Nederland, ingediend door de vader. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die samen met de moeder in de Verenigde Arabische Emiraten verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader op het moment van de overbrenging van de kinderen geen gezag had over de jongste, waardoor het verzoek tot teruggeleiding van dit kind werd afgewezen. Voor de oudste, waar de vader wel gezag over heeft, oordeelde de rechtbank dat teruggeleiding niet in het belang van het kind zou zijn, omdat dit zou leiden tot scheiding van zijn zusje en moeder. De rechtbank heeft daarbij artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen in overweging genomen, en geconcludeerd dat de kinderen in een ondragelijke toestand zouden komen te verkeren als zij van elkaar gescheiden zouden worden. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot teruggeleiding van beide kinderen afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-3573
Zaaknummer: C/09/685186
Datum beschikking: 11 juni 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikkingop het op 4 maart 2025 bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar en vervolgens na verwijzing op 14 mei 2025 bij deze rechtbank ingekomen (gewijzigd) verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: nu mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht, daarvoor mr. K. Walburg te Alkmaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
advocaat: nu mr A.L. Weterings te Oegstgeest, daarvoor mr. S. Klootwijk te Breda.

Procedure

Bij beschikking van 9 mei 2025 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar is de zaak in de stand waarin deze zich nu bevindt verwezen naar deze rechtbank.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de akte aanvulling c.q. wijziging verzoek van de zijde van de vader, ingekomen op 26 mei 2025;
- het verweerschrift, ingekomen op 28 mei 2025;
- producties 10 en 11 van de zijde van de moeder, ingekomen op 28 mei 2025.
Op 28 mei 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder (digitaal, via Teams), bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen [naam] .

Verzoek en verweer

De vader heeft – na wijziging – verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Nederland te gelasten, waarbij de vader de kinderen zal ophalen om hen naar Nederland te brengen, en;
  • de moeder te veroordelen om de kinderen daartoe aan de vader af te geven, samen met hun originele paspoorten, althans de vader vervangende toestemming te verlenen, welke de toestemming van de moeder vervangt, om nieuwe reisdocumenten aan te vragen voor de kinderen;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van een voorschot op de kosten van de teruggeleiding, van € 20.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak tot aan de datum van de algehele voldoening, en;
  • de moeder te veroordelen in de proceskosten;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats 1] , Spanje,
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats 2] .
- Partijen oefenen sinds 8 september 2021 het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
- Partijen oefenen sinds 7 februari 2024 gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] uit.
- De moeder en de kinderen verblijven sinds 11 december 2023 in [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten.
- De vader, de moeder en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat de kinderen zijn overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – de Verenigde Arabische Emiraten – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader (verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel de Verenigde Arabische Emiraten geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar de Verenigde Arabische Emiraten hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder en de kinderen sinds 11 december 2023 in [plaats] verblijven. Op dat moment had de moeder van rechtswege (nog) alléén het gezag over [minderjarige 2] . Immers, pas bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2024 is de vader samen met de moeder belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] . Dit brengt met zich mee dat ten aanzien van [minderjarige 2] geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag. De omstandigheid dat de vader ten tijde van het vertrek van de moeder met de kinderen al een verzoek bij de rechtbank Noord-Holland had ingediend om samen met de moeder belast te worden met het gezag over [minderjarige 2] , maakt dit niet anders. Evenmin is in dit verband van belang dat de vader lange tijd niet heeft geweten waar de kinderen verbleven. Feit is dat de vader op 11 december 2023 geen gezag over [minderjarige 2] had. Hoewel de handelwijze van de moeder, te weten het zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader met de kinderen naar [plaats] vertrekken en het vervolgens langdurig zwijgen daarover naar de vader en diverse Nederlandse instanties, bepaald geen schoonheidsprijs verdient, handelde zij voor wat betreft de overbrenging van [minderjarige 2] niet in strijd met het gezagsrecht van de vader.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 2] daarom afwijzen.
Ten aanzien van [minderjarige 1] geldt dat partijen op 11 december 2023 wél gezamenlijk waren belast met het ouderlijk gezag. Ook staat vast dat er voorafgaand aan het vertrek van de moeder en de kinderen contact was tussen de vader en de kinderen, ook al was er geen sprake van een vaste zorgregeling. In tegenstelling tot wat de moeder stelt, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor een verhuizing naar [plaats] . Dat de wens van de moeder om met de kinderen naar [plaats] te verhuizen bij de vader bekend was en dat erover gesproken is tijdens mediation, maakt niet dat de vader ermee instemt. Ook het feit dat de vader heeft ingestemd met videobelcontacten maakt niet dat hij toestemming heeft verleent voor een verblijf in dan wel verhuizing naar [plaats] . Gelet hierop alsook de omstandigheid dat de overbrenging van [minderjarige 1] naar de Verenigde Arabische Emiraten is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] naar de Verenigde Arabische Emiraten wel aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
De rechtbank zal hierna beoordelen of deze vaststelling ertoe leidt dat [minderjarige 1] , anders dan [minderjarige 2] , onmiddellijk met een ordemaatregel moet worden teruggeleid of dat er bijzondere omstandigheden zijn die aan een bevel tot onmiddellijke terugkeer in de weg staan.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Gebleken is dat [minderjarige 1] inmiddels langer dan één jaar in [plaats] verblijft. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of sprake is van worteling wordt beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij tijdsverloop slechts een van de factoren is. Er dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die [minderjarige 1] inmiddels met haar nieuwe omgeving heeft gekregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
De moeder voert aan dat [minderjarige 1] inmiddels ruim anderhalf jaar in [plaats] verblijft. Hij gaat aldaar naar een British Nursery, heeft de taal, gewoonten, cultuur en leefwijze alsook sociale contacten kunnen opdoen. Ook verblijft hij in [plaats] bij zijn primaire verzorger, de moeder. Zowel hij als de moeder hebben geen banden meer met Nederland, behalve het feit dat de vader er woont.
De vader is van mening dat de termijn van één jaar pas ingaat vanaf het moment dat de vader weet waar de kinderen verblijven. De moeder heeft tot maart 2025 steeds de indruk gewerkt samen met de kinderen in Nederland te verblijven. Dit heeft zij zowel zelf alsook via haar advocaat in eerdere procedures ook gezegd. Dat de kinderen inmiddels langer dan een jaar door het verzwijgen van de verhuizing door de moeder in [plaats] verblijven, mag volgens de vader niet ertoe leiden dat sprake is van worteling.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is juist dat – voor zover sprake is van worteling – deze worteling enkel heeft kunnen plaatsvinden doordat de moeder de [minderjarige 1] onrechtmatig heeft overgebracht naar [plaats] en de verhuizing lange tijd heeft verzwegen, zoals de vader aanvoert. De rechtbank is echter van oordeel dat [minderjarige 1] nog te jong is om te kunnen spreken van worteling. [minderjarige 1] was op het moment van overbrenging slechts twee jaar oud. Gelet op zijn nog zeer jonge leeftijd is hij volledig afhankelijk van zijn primaire opvoeder, in dit geval zijn moeder. Hij zal zich gelet op zijn leeftijd relatief snel kunnen aanpassen aan een nieuwe leefomgeving, mits hij er samen met zijn primaire hechtingsfiguur verblijft. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de moeder dat sprake is van worteling.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder voert aan dat de kinderen, althans [minderjarige 1] , in een ondragelijke toestand wordt gebracht indien het verzoek van de vader wordt toegewezen. [minderjarige 1] wordt dan niet alleen van de moeder gescheiden, maar ook van zijn zusje. De moeder kan immers niet terugverhuizen naar Nederland omdat de vader tegen haar aangifte heeft gedaan. Indien de moeder terugkeert naar Nederland zal zij mogelijk strafrechtelijk worden vervolgd. Daarnaast maakt de moeder zich ook zorgen over de lichamelijke en geestelijke veiligheid van [minderjarige 1] bij een teruggeleiding naar Nederland. De vader heeft nooit langere tijd voor de kinderen gezorgd en heeft ook niet laten blijken hiertoe in staat te zijn.
De vader voert aan dat het aan de officier van justitie is om te beslissen of de moeder al dan niet vervolgd zal worden, maar dat zij naar verwachting niet meteen opgepakt zal worden indien zij terugkeert naar Nederland. Ook zal het in haar voordeel zijn als zij vrijwillig terugkeert. Uit de beslissingen in de bodemprocedure in Nederland blijkt dat er geen zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de vader, zo is immers al meerdere keren beslist dat er contact moet zijn tussen de kinderen en de vader en is inmiddels ook de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de onmiddellijke terugkeer van een kind dat ongeoorloofd naar een ander land is overgebracht, in het belang van het kind is en dat een bevel tot onmiddellijke terugkeer alleen bij bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beiden nog zéér jong en gehecht aan elkaar en aan de moeder. Nu [minderjarige 2] niet zal worden teruggeleid (omdat de overbrenging van [minderjarige 2] naar [plaats] niet ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag), zou een toewijzing van het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] ertoe (kunnen) leiden dat hij gescheiden wordt van zijn zusje en zijn moeder. Op de zitting is gebleken dat de moeder niet voornemens is terug te keren naar Nederland. De moeder zal met [minderjarige 2] in [plaats] achterblijven. Als het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] zou worden toegewezen, dan zou [minderjarige 1] uit het gezinsverband worden gehaald waarin hij het grootste deel van zijn jonge leven is opgegroeid en dus ook zonder zijn zusje worden teruggeleid naar Nederland. De rechtbank acht dit niet in het belang van [minderjarige 1] . Het is in het belang van de kinderen om in ieder geval bij elkaar te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zou [minderjarige 1] door scheiding van zijn zusje (en de moeder) in een ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 van het Verdrag komen te verkeren.
Het voorgaande brengt mee dat ook het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] zal worden afgewezen.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de nog te maken kosten voor de tenuitvoerlegging van de teruggeleiding. Nu de verzoeken van de vader tot teruggeleiding van de kinderen worden afgewezen, zal de rechtbank ook zijn verzoeken tot veroordeling van de moeder tot betaling van de (proces)kosten afwijzen. De rechtbank zal bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats 1] , Spanje en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats 2] , naar Nederland;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van der Vliet, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2025.