ECLI:NL:RBDHA:2025:10392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
24-13523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Iran

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 mei 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf beoordeeld. Eiser, geboren in 1963 en van Iraanse nationaliteit, had op 2 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, met zijn dochter als referente. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 30 augustus 2023 afgewezen, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand. Eiser is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geweigerd het visum te verlenen. De minister had gegronde redenen om te twijfelen aan de sociale en economische binding van eiser met Iran, wat essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat hij tijdig zal terugkeren naar Iran. De rechtbank wijst erop dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de relevante feiten en dat de rechter dit besluit slechts terughoudend kan toetsen.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/13523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: A. Daneshvar Ghahfarokhi),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: J. Visschers).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister heeft mogen weigeren om aan eiser een visum kort verblijf te verlenen
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Daarbij gaat de rechtbank in op de vraag of de minister de aanvraag voor een visum kort verblijf heeft mogen afwijzen. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser is geboren op [1963] en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 2 augustus 2023 heeft hij een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek. Referente in deze procedure is [dochter], de dochter van eiser.
2.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 30 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 augustus 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser (tevens referente) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser volgens hem het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Eiser heeft verder niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar Iran. Verder bestaat er volgens de minister redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van (voldoende) sociale en economische binding met Iran. De minister heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
Toetsingskader
4. De weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode zijn ieder afzonderlijk voldoende om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, [A] tegen Duitsland) beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen. Uit het arrest [A] volgt verder dat de verplichting van de autoriteiten van de lidstaten tot het afgeven van een visum veronderstelt dat er geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om tijdig terug te keren. Bij de beoordeling of die twijfel bestaat dienen de autoriteiten rekening te houden met enerzijds de algemene situatie in het land van de aanvrager en anderzijds zijn persoonlijke omstandigheden, met name zijn gezins-, sociale en economische situatie, eventuele eerdere (il)legale verblijven in de lidstaten en de banden met het land waarin hij woont en in de lidstaten. Het is aan de visumaanvrager om informatie te verstrekken die de twijfel kan wegnemen.
Doel en omstandigheden van het beoogde verblijf
5. De rechtbank stelt vast dat de minister in het verweerschrift heeft aangegeven dat aan eiser niet langer wordt tegengeworpen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. De rechtbank zal de gronden die hiertegen zijn gericht daarom onbesproken laten.
Twijfel tijdige terugkeer
6. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten, toetst de minister de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen. Het is dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding met Iran dusdanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
Sociale binding
7. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende sociale binding met Iran heeft. Eiser woont in dezelfde flat als zijn ouders en zorgt voor hen. De andere familieleden in Iran kunnen deze zorg niet op zich nemen, omdat zij hun eigen gezinnen hebben. Verder runt eiser samen met zijn broer een bedrijf. Dat de kinderen van eiser en zijn ex-partner op basis van asielgronden verblijf in Nederland hebben gekregen is onvoldoende indicatie dat eiser niet tijdig zou terugkeren. De kinderen van eiser waren minderjarig toen zij verblijf in Nederland kregen en hadden op dat moment ervoor kunnen kiezen om eiser in het kader van nareis naar Nederland toe te halen. Dat zij dit niet hebben gedaan geeft aan dat eiser niet in Nederland wil verblijven.
8. De rechtbank overweegt dat de minister heeft mogen betrekken dat er familieleden van eiser verblijven in Iran, maar dat op grond hiervan niet zonder meer kan worden aangenomen dat de sociale binding met Iran zo sterk is dat om die reden moet worden aangenomen dat eiser tijdig zal terugkeren naar Iran. Het is namelijk niet gebleken dat eiser (mantel)zorg verleent aan deze familieleden, dat hij in staat zou zijn om hen te onderhouden of dat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die maken dat eiser gedwongen zou worden tijdig terug te keren naar Iran. Eiser heeft namelijk geen documenten overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. Daarbij heeft de minister ook waarde mogen hechten aan de omstandigheid dat de leden van eisers gezin inmiddels allemaal in Nederland wonen. Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid kunnen aannemen dat eiser niet een zodanige sociale binding heeft met Iran dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
Economische binding
9. Eiser voert aan dat er sprake is van voldoende economische binding. Eiser beheert samen met zijn broer het bedrijf van zijn vader. Eiser is onlangs met pensioen gegaan, maar blijft samen met zijn broer het bedrijf leiden. De door eiser overgelegde bankafschriften geven een indicatie van hoeveel hij per maand verdient. Het Iraanse systeem kent geen loonstroken voor werknemers in de vrije sector, zodat eiser deze niet ook niet kan overleggen. Bij visumaanvragen in 2016 en 2017 heeft eiser ook deze stukken overgelegd en toen werden deze wel als voldoende beschouwd.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat niet gebleken is van een dusdanig sterke economische binding met Iran, dat zijn tijdige terugkeer naar dat land hiermee is gewaarborgd. Bij de aanvraag heeft eiser aangegeven dat zijn inkomsten ongeveer € 3.000,- per maand bedragen. Eiser is met pensioen. Uit de door eiser overgelegde documenten blijkt dat hij een pensioen van ongeveer € 120,- per maand ontvangt. Eiser heeft verder een bankverklaring en bankschriften overgelegd. Uit deze documenten blijkt dat eiser op 31 juli 2023 een saldo van € 7.404,- op zijn rekening had staan. Niet verifieerbaar is of dit saldo afkomstig is van inkomsten uit arbeid. Vervolgens heeft eiser in bezwaar opnieuw een bankverklaring en bankafschriften overgelegd en daaruit blijkt dat eiser op 13 januari 2024 een saldo van € 17.800,- op zijn rekening had. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat dit saldo afkomstig is uit inkomen en heeft ook niet uitgelegd hoe het komt dat zijn saldo in een half jaar zo veel hoger is geworden, terwijl zijn pensioenuitkering slechts € 120,- per maand bedraagt. Uit de door eiser overgelegde stukken is niet gebleken van een maandelijks inkomen van ongeveer € 3.000,-. Ter zitting heeft eiser gesteld dat in Iran mensen geen geld op hun rekening zetten vanwege de inflatie en dat hij enkel voor deze aanvraag geld op zijn rekening heeft gestort. Dit maakt het voorgaande niet anders, alleen al omdat deze stelling in het geheel niet is onderbouwd. Verder heeft eiser bewijs van het bezit van onroerend goed overgelegd. Voor het hebben van onroerend goed is echter geen fysieke aanwezigheid vereist, zodat ook dit geen onderbouwing vormt voor de stelling dat eiser tijdig zal terugkeren. Dat aan eiser eerder wel tweemaal een visum is verleend op basis van dezelfde financiële gegevens is, daargelaten dat deze stelling niet met stukken is onderbouwd, geen reden om nu aan te nemen dat sprake is van voldoende economische binding. Zoals de minister ook heeft aangegeven wordt bij elke aanvraag opnieuw gekeken naar de van toepassing zijnde feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat uit de door hem overgelegde documenten niet blijkt dat hij beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen in Iran.
Garantstelling referent
11. De rechtbank stelt vast dat referente ter zitting heeft verklaard dat haar inkomen niet voldoende is voor garantstelling. De rechtbank zal daarom de gronden die hiertegen zijn gericht in het beroepschrift onbesproken laten.
Eerdere visa
12. Eiser voert aan dat hij al twee keer eerder met een visum naar Nederland toegekomen en hij altijd tijdig is teruggekeerd naar Iran.
13. Onder verwijzing naar de overwegingen met betrekking tot de sociale en economische binding is de rechtbank van oordeel dat de minister het enkele feit dat aan eiser eerder tweemaal een visum is verleend en hij destijds is teruggekeerd onvoldoende heeft mogen achten om aan te nemen dat hij ook dit keer zal terugkeren.
Conclusie
14. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.

8 EVRM

15. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kinderen van eiser hebben een leven in Nederland opgebouwd en zij willen dat hun vader voor bepaalde momenten in hun leven aanwezig kan zijn. De zoon van eiser heeft autisme en gaat moeilijk om met veranderingen. Hij heeft daardoor Nederland ook nog nooit verlaten en het is voor hem niet mogelijk om zijn vader buiten Nederland te ontmoeten. De minister heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser.
16. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank merkt daarbij op dat een visum voor kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu de visumaanvraag ziet op kort verblijf en niet op langdurig verblijf. In het bestreden besluit heeft de minister in overweging mogen nemen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan Nederland kort verblijf moet toestaan. Daarbij heeft de minister van belang mogen achten dat niet aannemelijk is gemaakt dat referente eiser niet in een ander land (buiten het Schengengebied) zou kunnen bezoeken. Uit de verklaring van referente die in bezwaar is overgelegd blijkt dat dit ook gebeurt. Eiser heeft in bezwaar ook niet nader toegelicht waarom er sprake zou zijn van schending van artikel 8 van het EVRM, maar enkel gesteld dat er sprake is van een schending.
Hoorplicht
17. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Tijdens een hoorzitting kon de moeilijke situatie waarin de kinderen van eiser zich bevinden nader worden toegelicht. Ook hadden de andere punten met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het verblijf en twijfel voor tijdige terugkeer verder kunnen worden toegelicht.
18. De rechtbank overweegt het volgende. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564). De minister mag alleen afzien van horen als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden (uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918).
19. De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden. In bezwaar heeft eiser geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de stellingen in het bezwaarschrift over de sociale binding van eiser met Iran. Ook ten aanzien van de economische binding van eiser zijn er in bezwaar onvoldoende documenten overgelegd. In de bezwaarprocedure is voldoende gelegenheid geboden om (aanvullende) informatie te verstrekken en stukken over te leggen. Hier is echter geen gebruik van gemaakt. Niet is aangevoerd dat de gevraagde stukken niet overgelegd hadden kunnen worden en bepaalde informatie niet verstrekt kon worden. Nu eiser heeft nagelaten om met aanvullende bewijsstukken zijn sociale en economische binding met Iran verder aan te tonen, was meteen duidelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andere uitkomst dan die van het primaire besluit. Een hoorzitting had in dit kader dan ook niet kunnen leiden tot een ander oordeel.
Lange duur besluitvorming
20. Eiser voert aan dat er sprake is van onredelijke vertraging in de procedure. De procedure heeft veel te lang geduurd en dit heeft eiser en zijn familie lang in onzekerheid laten zitten.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser de minister in gebreke heeft, omdat de minister niet tijdig op zijn bezwaar had beslist. In dit geval heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond mogen achten en is er om die reden geen dwangsom verbeurd. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Ter zitting aangevoerde aanvullende beroepsgronden
22. De rechtbank stelt vast dat eiser eerst ter zitting heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat eiser eerder wel tweemaal een visum heeft verkregen, dat de minister discriminatoir handelt door aan eiser geen visum te verstrekken en dat er sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht door in het verweerschrift en besluit iets op te nemen uit de procedure van de ex-echtgenote van eiser. De rechtbank zal deze gronden onbesproken laten, nu deze pas ter zitting naar voren zijn gebracht en niet met nadere stukken zijn onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden een visum kort verblijf aan eiseres geweigerd heeft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr.L.S. Lodder, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.