ECLI:NL:RBDHA:2025:10382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
22-6693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van een Afghaanse eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025, in de zaak tussen een eiser uit Afghanistan en de minister van Buitenlandse Zaken, is het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser had verzocht om overbrenging naar Nederland, maar dit verzoek werd door de verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet behoort tot de groepen waarvoor speciale voorzieningen zijn getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de criteria die in deze Kamerbrief zijn vastgesteld, waarbij het beleid van de overheid als buitenwettelijk en begunstigend wordt gekarakteriseerd. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt, en dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser geen recht kan ontlenen aan de motie Belhaj, omdat hij tijdens de acute evacuatiefase niet was opgeroepen. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser toegewezen tot een bedrag van € 907, maar verweerder hoeft geen griffierecht te vergoeden, aangezien de eiser geen griffierecht heeft betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6693

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit Afghanistan , eiser

(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Op 22 september 2021 heeft eiser een verzoek ingediend om hem en zijn familieleden vanuit Afghanistan over te brengen naar Nederland. Eiser stelt voor verschillende buitenlandse, waaronder Nederlandse, organisaties, te hebben gewerkt.
2.1.
Met de brief van 29 november 2021 [1] heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden als genoemd in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief) [2] . Eiser heeft hiertegen op 24 december 2021 bezwaar ingesteld.
2.2.
Met het besluit van 8 februari 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek om overbrenging uit Afghanistan naar Nederland geen verzoek om een besluit is. [3]
2.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Met de uitspraak van 3 maart 2023 [4] heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 14 september 2022 [5] . Omdat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.
Verweerder heeft met de brief van 20 maart 2023 verzet aangetekend tegen de uitspraak van 3 maart 2023, omdat met het besluit van 12 oktober 2022 (het bestreden besluit II) het bestreden besluit I is ingetrokken en een nieuwe, inhoudelijke beslissing op bezwaar is genomen.
2.5.
Met het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat eiser niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en niet behoort tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief. Ook blijkt niet uit de stukken dat een ngo [6] eiser als haar medewerker heeft aangedragen voor overbrenging naar Nederland.
2.6.
Met de uitspraak op verzet van 11 april 2023 [7] heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2023 is komen te vervallen en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
2.7.
Met de brief van 6 juni 2023 heeft de rechtbank aan eiser medegedeeld dat verweerder het bestreden besluit II heeft genomen. Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat hij voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komt. Hij heeft in Afghanistan gedurende vele jaren voor verschillende buitenlandse (mensenrechten)organisaties gewerkt, waardoor hij nu gevaar loopt. Daarnaast woont eisers tante in Nederland. Verder is het bestreden besluit in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Tot slot is de hoorplicht geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
4.1
Het gaat hierbij onder meer om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de Buitenlandse Zaken/Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BZ/BHOS)-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
4.2.
Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL.
4.3.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [8] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [9] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als verweerder de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [10] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [11] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [12]
4.4.
Bij de toepassing van het beleid moet er wel aandacht zijn voor gevallen waarin ‘iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is’. [13] Ook mag verweerder niet strikt vasthouden aan de minimumperiode van een jaar als zich bijzondere omstandigheden voordoen’. [14] De rechtbank leidt uit de in overweging 4.3. van de uitspraak van 22 februari 2023 [15] genoemde omstandigheden af dat er voor een persoon die behoort tot een van de twee doelgroepen maar die niet gedurende de minimumperiode structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht een verplichting tot evacuatie kan bestaan. Dat is het geval als gezegd kan worden dat die persoon door de aard van de werkzaamheden (high profile) in een kortere periode zodanig in een voor het publiek zichtbare functie is geweest dat consistente toepassing van dit vereiste meebrengt dat zijn situatie vergelijkbaar is met een persoon die daarin ten minste een jaar heeft gewerkt.
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit het gestelde onder 4.3. volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
5.1.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023 [16] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 [17] ook vanuit. Eiser is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen, hij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Het is een beleidskeuze van het kabinet geweest om voor de twee in de Kamerbrief genoemde groepen een speciale voorziening te treffen. Deze beleidskeuze kan in rechte slechts terughoudend worden getoetst. Verweerder heeft daarbij een keuze gemaakt voor medewerkers van ngo’s waaraan het financieringscriterium is gekoppeld. Hierbij is niet de mate van gevaar, maar de mate waarin er sprake is van een evidente zorgplicht van verweerder redengevend geweest. Bij door verweerder gefinancierde ngo’s is er sprake van een verdergaande zorgplicht dan in het geval een ngo door anderen wordt gefinancierd. Hiermee is een navolgbare reden gegeven voor het gemaakte onderscheid. [18] Eiser is niet voorgedragen door een ngo voor overbrenging naar Nederland. Ook behoort hij niet tot de hier bedoelde groep nu hij niet werkzaam was voor een ngo die ten laste kwam van de BZ-BHOS-begroting. De omstandigheid dat het mogelijk wel om Nederlandse organisaties zou gaan dan wel dat projecten mogelijkerwijs wel anderszins met Nederlands geld zouden zijn gefinancierd, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat eisers tante in Nederland zou wonen kan eveneens niet tot een ander oordeel leiden.
5.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit II niet in strijd is het met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Verder is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet voldoet aan de criteria.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn familieleden naar Nederland over te brengen.
6.1.
Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft de Afdeling in een soortgelijke zaak geoordeeld dat een beslissing op een verzoek om overbrenging een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het bestreden besluit I ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Nu eiser gelet daarop terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
6.2.
De vergoeding van de proceskosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907).
6.3.
Eiser heeft geen griffierecht betaald, waardoor verweerder geen griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze brief wordt gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 september 2022 aangemerkt als ‘het primaire besluit’.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.In de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2148.
5.Uit deze uitspraken volgt kort gezegd dat de beslissing op het verzoek om vanuit Afghanistan te worden geëvacueerd, dan wel overkomst naar Nederland te faciliteren, wel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6.Non-gouvernementele organisatie.
7.De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4873.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
9.Zie ook de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3.
15.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718.
16.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
17.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719.
18.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164, overweging 13.