ECLI:NL:RBDHA:2025:10269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
24/3850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vastgestelde compensatie kinderopvangtoeslag en de afwijzing van compensatieverzoeken over eerdere jaren

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2025, in de zaak tussen eiseres en de Dienst Toeslagen, wordt het beroep van eiseres tegen de vastgestelde compensatie voor de kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Dienst Toeslagen over de compensatie voor de jaren 2013 tot en met 2017. De rechtbank constateert dat de Dienst Toeslagen de compensatie voor het toeslagjaar 2015 had vastgesteld op € 48.565,- en dat het verzoek om compensatie voor de jaren 2013, 2014 en 2017 was afgewezen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar en tegen de afwijzing van de compensatieverzoeken. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 maart 2025, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de Dienst Toeslagen. De rechtbank oordeelt dat de berekening van de compensatie over het jaar 2015 niet onjuist is en dat er geen sprake is van vooringenomenheid of hardheid in het stelsel. Eiseres krijgt geen gelijk in haar beroep, maar de rechtbank kent wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,- en veroordeelt de Dienst Toeslagen tot betaling van proceskosten van € 453,50. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar en de vastgestelde compensatie kinderopvangtoeslag voor toeslagjaar 2015 en de afwijzing van het compensatieverzoek over de jaren 2013, 2014 en 2017.
1.1.
Met het besluit van 19 juli 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder de compensatie voor de toeslagjaren 2013 tot en met 2017 definitief vastgesteld op € 48.565,- (UHT- DC I). Met het besluit van 21 februari 2023 (het primaire besluit II) is het verzoek om compensatie voor de toeslagjaren 2013, 2014 en 2017 afgewezen (UHT-DCHA).
1.2.
Op 29 april 2024 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar tegen de primaire besluiten I en II.
1.3.
Met het bestreden besluit van 14 mei 2024 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van eiseres. [1] Met dit besluit is verweerder gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen UHT DC-1. Het definitieve compensatiebedrag is vastgesteld op € 70.643,-. Er volgt een nabetaling van € 7.130,-. Het bezwaar tegen UHT DCHA heeft verweerder ongegrond verklaard.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft zich op 20 oktober 2020 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 tot en met 2017.
3. Na een eerste beoordeling heeft verweerder eiseres een bedrag van € 30.000,- toegekend. [2] Met het primaire besluit I heeft verweerder het definitieve compensatiebedrag voor het toeslagjaar 2015 bepaald op € 48.565. Met het primaire besluit II heeft verweerder het verzoek om compensatie voor de toeslagjaren 2013, 2014 en 2017 afgewezen, omdat geen sprake is van vooringenomen handelen of hardheid. De terugvordering had betrekking op reguliere correcties. Het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2013 is een aantal keer herzien. Dit was het gevolg van wijzigingen in het toetsingsinkomen, wijzigingen in het aantal opvanguren en in het uurtarief. Ook voor de toeslagjaren 2014 en 2017 is het voorschot een aantal keer herzien. Het ging hier om door eiseres doorgegeven wijzigingen van het aantal opvanguren en wijzigingen van het toetsingsinkomen.
4. De bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) heeft advies aan verweerder uitgebracht over het door eiseres ingediende bezwaar. Volgens de BAC is niet aannemelijk geworden dat er bij de toekenning, aanpassing en terugvordering van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013, 2014 en 2017 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen en/of hardheid van het stelsel. Eiseres komt daarom naar het oordeel van de BAC niet in aanmerking voor een compensatie voor deze toeslagjaren.
5. Verweerder heeft bij de berekening van het compensatiebedrag voor 2015 een vermindering van € 7.000,- toegepast, omdat dit bedrag eerder al is toegekend als acute noodvoorziening. Verweerder heeft bij de BAC aangegeven dat dit ten onrechte was en dit zal worden aangepast. De BAC sluit zich daarbij aan. Dit heeft tot gevolg dat de berekening ook op een aantal andere punten moet worden aangepast. Namelijk ten aanzien van de berekening van de immateriële schadevergoeding en tot aanpassing van de rente wegens gemiste kinderopvangtoeslag en de zogenoemde 1%-regeling.
6. Verweerder heeft het advies van de BAC volledig overgenomen. Met het primaire besluit I is aan eiseres een bedrag van € 48.565,- toegekend. Met het besluit van 27 juni 2023 is, na advies van de Commissie van Wijzen, nog een aanvullende schadevergoeding van € 14.948,- toegekend. Het totaalbedrag komt zo op € 63.513,-. In het bestreden besluit wordt het compensatiebedrag vastgesteld op € 70.643,-. Dit leidt tot een nabetaling van € 7.130,-.
Wat vindt eiseres in beroep?
7. Eiseres voert samengevat het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte het advies van de BAC gevolgd voor de jaren 2013, 2014 en 2017. Volgens eiseres is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en berust het niet op een deugdelijke motivering. De berekeningen en verrekeningen zijn niet inzichtelijk. Daarbij heeft eiseres geen volledig dossier ontvangen en zijn de kosten voor juridische bijstand niet vergoed.
7.1.
Volgens eiseres zijn de neerwaartse bijstellingen van de toeslagjaren 2013 en 2015 onrechtmatig en moet daarom compensatie worden toegekend. De neerwaartse bijstelling van 21 september 2013 is gebaseerd op andere informatie dan de informatie die eisers heeft aangeleverd. Daarmee is volgens eiseres sprake van vooringenomen handelen, namelijk het niet nader uitvragen van informatie. Uit het bezwaardossier van UHT is gebleken dat verweerder is uitgegaan van een aanzienlijk lager en onjuist aantal opvanguren dat afwijkt van de jaaropgaven van de kinderopvanginstelling (DAK) over 2013 die eiseres heeft verstrekt. Verweerder heeft dit niet aan eiseres voorgelegd of bij DAK nagevraagd. Eiseres heeft tegen de verlaging/terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2013 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft daar nooit op beslist.
7.2.
Volgens eiseres is ook sprake van hardheid voor wat betreft de wijze waarop is teruggevorderd door verweerder. De kinderopvangtoeslag is altijd aan de kinderopvanginstelling uitbetaald, maar het bedrag van € 5000,- is bij eiseres teruggevorderd. Eiseres wijst hierbij op paragraaf 2.2.2. van het Handboek Integrale beoordeling. Ook was er volgens eiseres sprake van een onevenredig harde invordering. Het bedrag van € 5.000,- is in één jaar tijd volledig geïncasseerd door verrekening met het kindgebonden budget en een fors loonbeslag. De belastingdienst weigerde ook mee te werken aan een minnelijk schuldtraject en aan de WSNP. En er werd geen rekening gehouden met de beslagvrije voet.
7.3.
Voor eiseres is het niet inzichtelijk op welke informatie de berekening van de kinderopvangtoeslag over 2014 is gebaseerd. Ook is onduidelijk of voldoende uitvraag is gedaan. De onderliggende beschikkingen bevinden zich niet in het dossier. Verweerder heeft miskend dat sprake was van een onevenredig harde invordering. De toeslag van 2017 is de eerste maanden niet uitbetaald maar volledig verrekend met de vordering over 2014 en een vordering inzake het kindgebonden budget. Verweerder heeft geen rekening gehouden met eiseres betalingscapaciteit en de beslagvrije voet. Eiseres meent dat zij in aanmerking zou moeten komen voor compensatie op grond van de hardheidsregeling, dan wel op grond van de regeling bij onterechte kwalificatie opzet/grove schuld.
7.4.
Verweerder heeft erkend dat de component immateriële schadevergoeding moet worden aangepast. Verweerder heeft daarbij een ingewikkelde berekening geïntroduceerd waardoor de berekening onnavolgbaar is geworden. Volgens eiseres klopt het bedrag van de toegezegde nabetaling niet. Verweerder heeft ook onterecht geen kosten voor juridische bijstand toegekend. Eiseres heeft kosten gemaakt in de fase voordat de herstelregelingen van kracht waren en voordat er recht was op gefinancierde rechtshulp.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toetsingskader
8. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de hersteloperatie is dat gedupeerde ouders alsnog ontvangen wat ten onrechte is teruggevorderd of onthouden, aangevuld met een vergoeding voor materiële en immateriële schade. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie (Wht) volgt dat verweerder compensatie toekent aan een aanvrager die schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem in de periode vóór 23 oktober 2019 bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem vóór 23 oktober 2019 werd toegepast. Om voor compensatie in aanmerking te komen dient dus in ieder geval sprake te zijn van schade die eiseres daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid of van de hardheid die heeft geleid tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag of tot stopzetting van de voorschotverlening. [3]
9. In de memorie van toelichting bij artikel 2.1 van de Wht [4] worden vijf aspecten van institutionele vooringenomenheid benoemd: (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde; (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over een of meerdere jaren; (3) zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken, al dan niet met een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken; (5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. Ieder aspect afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als het ontbreken van een van deze aspecten wijst op de afwezigheid daarvan. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid.
10. Uit de memorie van toelichting bij de Wht blijkt dat sprake is van hardheid van het stelsel als de kinderopvangtoeslag op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvangorganisatie. Ook is er sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de kinderopvangtoeslag in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. [5]
10.1.
Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als:
- een derde identiteitsfraude pleegt en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende de toeslag aanvraagt en de toeslag aantoonbaar – geheel of gedeeltelijk – niet ten goede komt aan de belanghebbende;
- een derde, bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie, op een andere wijze fraudeert zonder medeweten en (directe) betrokkenheid van de belanghebbende; of
- een door belanghebbende redelijkerwijze niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening in een contract, heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op kinderopvangtoeslag, terwijl aan alle materiële eisen voor de kinderopvangtoeslag is voldaan – tenzij de belanghebbende na herhaalde verzoeken van verweerder de geringe formele tekortkoming niet heeft hersteld, terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid was.
10.2.
Er is op zichzelf geen sprake van een bijzondere omstandigheid als:
- de belanghebbende te kwader trouw is;
- de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot kinderopvangtoeslag is berekend in dat berekeningsjaar;
- de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Toeslagjaren 2013, 2014 en 2017
11. De rechtbank stelt vast dat de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2013, 2014 en 2017 is bijgesteld naar aanleiding van reguliere correcties. Wijzigingen in het aantal opvanguren en wijziging van het toetsingsinkomen. Deze reguliere wijzigingen in de hoogte van het recht op kinderopvangtoeslag duiden niet op vooringenomenheid van verweerder of hardheid van het stelsel. Geen van de omstandigheden zoals in overweging 9 en 10 genoemd, doet zich hier voor.
11.1.
Dat in deze reguliere wijzigingen onjuiste berekeningen, wat hier verder ook van zij, zijn gemaakt leidt ook niet tot vooringenomen handelen. Ook het feit dat verweerder niet op het bezwaar van eiseres heeft beslist is weliswaar onzorgvuldig, maar het leidt ook niet tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid in het kader van de Wht.
11.2.
Volgens eiseres is er ook sprake van een onevenredige harde invordering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij niet verplicht is om rekening te houden met de beslagvrije voet. Verweerder verwijst daarbij naar artikel 79.5a van de Leidraad Invordering 2008. De rechtbank merkt op dat uit de toelichting van de Wht volgt dat het bij de hardheidsregeling gaat om de hardheid van het toeslagenstelsel zelf door de strenge toepassing van de regels en niet om eventuele hardheid van de invordering op zich. Het al dan niet in acht nemen van de (volledige) beslagvrije voet bij de invordering is dus geen criterium dat meegenomen wordt bij de beoordeling of er sprake is geweest van hardheid. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder bij de verrekening de beslagvrije voet in aanmerking had moeten nemen, mist daardoor relevantie en zal verder niet besproken worden. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres als onevenredig hard aanvoelt. Maar er is geen sprake van hardheid in het kader van de Wht.
Toeslagjaar 2015
12. Eiseres verzoekt om vergoeding van de kosten van juridische bijstand die zij heeft gemaakt met betrekking tot het ingediende herzieningsverzoek van 4 januari 2021, waarop verweerder heeft beslist dat eiseres voor compensatie in aanmerking komt voor het toeslagjaar 2015. In de memorie van toelichting staat dat het bedrag voor proceskosten (artikel 2.2, onderdeel f), een forfaitair bedrag is voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die is verleend met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, voor zover deze rechtsbijstand niet is verleend voor het verkrijgen van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade of herstel op grond van een andere herstelmaatregel in het kader van de hersteloperatie toeslagen. Voor het verkrijgen van compensatie of ander herstel is voorzien in gratis rechtsbijstand.
De rechtbank ziet dan ook niet in dat aan eiseres een vergoeding moet worden verleend, nu de rechtsbijstand is verleend ter verkrijging van compensatie. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de berekening van de compensatie over het jaar 2015 onjuist is.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
13. Eiseres heeft aangevoerd dat zij nog steeds niet over haar volledige dossier beschikt. De rechtbank overweegt dat zij niet kan oordelen over een vordering om een dossier over te leggen, omdat dit geen besluit of daarmee gelijk te stellen handeling is in de zin van de Awb.
13.1.
Op grond van artikel 8:42 van de Awb dient verweerder wel alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken wordt verstaan de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de beoordeling van haar verzoek om compensatie noodzakelijke stukken ontbreken. Van schending van artikel 8:42 van de Awb of het beginsel van equality of arms, is dan ook niet gebleken.
14. Eiseres stelt voorts dat de gehele procedure onzorgvuldig is verlopen. De rechtbank is weliswaar van oordeel dat er sprake is van onzorgvuldigheid, maar dat dit eiseres niet kan baten in deze (beroeps)procedure. Eiseres heeft al jaren aan de belastingdienst verzocht om duidelijkheid en uitleg over de herzieningen van de kinderopvangtoeslag. Zij heeft daar nooit een reactie op ontvangen. Ook is nimmer beslist op haar bezwaar. Deze onzorgvuldigheden hebben echter geen betrekking op deze procedure, waarin wordt geoordeeld of er sprake is geweest van vooringenomenheid of hardheid in de zin van de Wht. Daar is de rechtbank niet van gebleken.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
15. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [6] Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
15.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 6 oktober 2022 ontvangen en daarop beslist met het bestreden besluit van 14 mei 2024. Tot de datum van deze uitspraak zijn 30 maanden verstreken. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden en daarmee tot een vergoeding van € 500,-.
15.2.
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder, omdat de behandelingsduur van het bezwaar met 13 maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 500,-.
Proceskosten niet-tijdig beroep
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,25 moet worden toegepast, omdat de zaak van zeer licht gewicht is. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [7] en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland [8] . De rechtbank oordeelt anders. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn zaken over niet-tijdig beslissen van licht gewicht, zodat een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast. [9]
16.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op eiseres bezwaarschrift is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Wel krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten in deze procedure. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op eiseres bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 51,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van
mr.S. Hoeijmans, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Nu niet eerder door de rechtbank is beslist op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, is het beroep ook gericht tegen het bestreden besluit. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Besluit van 24 februari 2021.
3.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p.72.
4.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p.70 en 71.
5.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 71.
6.Als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7513.
8.Zie de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591 en van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4784.