ECLI:NL:RBDHA:2025:10230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
NL24.5707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning asiel en geschil over geboortedatum van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de geboortedatum van een asielzoeker uit Afghanistan, die een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De eiser, die zonder identificerende documenten naar Nederland was gekomen, had bij zijn aankomst een geboortedatum van [geboortedatum 1] 2006 opgegeven. De minister van Asiel en Migratie heeft echter in zijn besluit van 19 januari 2024 de geboortedatum [geboortedatum 2] 2004 aangehouden, gebaseerd op een registratie in Italië en een leeftijdsschouw door de AVIM. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij het niet eens was met de door de minister aangehouden geboortedatum.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van de geboortedatum [geboortedatum 2] 2004 moest uitgaan. De rechtbank oordeelt dat de AVIM-schouw niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd, omdat deze niet zorgvuldig was uitgevoerd. De minister heeft niet aangetoond dat de registratie in Italië op een deugdelijke manier tot stand is gekomen en heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waaronder eiser zijn verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank concludeert dat de minister niet heeft voldaan aan zijn bewijslast en vernietigt het bestreden besluit, waarbij de minister wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,- en de minister veroordeeld in deze kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juni 2025, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5707
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G. van Reemst),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. S. Muijlkens).

Inleiding

Eiser is vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen voor bescherming en heeft hier een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Hij had bij aankomst geen identificerende documenten bij zich, maar heeft zelf als geboortedatum [geboortedatum 1] 2006 opgegeven. Zowel bij de AVIM (Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel) als de IND heeft er een leeftijdsschouw plaatsgevonden. Dit heeft echter geleid tot verschillende uitkomsten. De AVIM heeft geconcludeerd dat er twijfel was over eisers gestelde minderjarige leeftijd en de IND heeft eiser evident minderjarig geacht. Uit nader onderzoek is vervolgens gebleken dat eiser in Italië, waar hij Europa binnen is gekomen, is geregistreerd met geboortedatum [geboortedatum 2] 2004.
De minister heeft met het besluit van 19 januari 2024 (het bestreden besluit) aan eiser een verblijfsvergunning asiel toegekend, die geldig is van 29 september 2022 tot 29 september 2027. Eiser heeft beroep ingesteld. De reden is dat hij het niet eens is met de door de minister in dit besluit aangehouden geboortedatum van [geboortedatum 2] 2004. In dit besluit is niet gemotiveerd, waarom van deze geboortedatum wordt uitgegaan.
3. De minister heeft op 28 februari 2025 een aanvullend besluit genomen met een nadere motivering over de aangehouden geboortedatum. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het door eiseres ingestelde beroep ook betrekking op dit aanvullende besluit.
4. Eiser heeft nadere beroepsgronden ingediend en de minister heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen, evenals de gemachtigde van de minister. Ook was tolk R. Modi aanwezig.

Standpunt van de minister (in essentie weergegeven)

5. De minister stelt, onder verwijzing naar Werkinstructie 2025/1, dat van de geboortedatum [geboortedatum 2] 2004 moet worden uitgegaan. Van belang is dat de AVIM op basis van de schouw twijfelt aan eisers minderjarige leeftijd. De minister twijfelt niet aan de zorgvuldigheid van deze schouw. Uit het nadere onderzoek in Italië dat vervolgens heeft plaatsgevonden, is gebleken dat eiser aldaar met geboortedatum [geboortedatum 2] 2004 is geregistreerd. Eiser geeft geen plausibele verklaring over hoe dit kan. Dat eiser onder slechte omstandigheden dagen op zee had gezeten toen de registratie in Italië plaatsvond vormt geen overtuigende verklaring voor dat eiser in Italië een andere geboortedatum heeft doorgegeven.
6. Eiser heeft verder weliswaar een Tazkera (Afghaanse identiteitskaart) overgelegd met daarop zijn gestelde geboortedatum, maar dit document kan niet dienen als onderbouwing voor de door hem gestelde minderjarigheid. Bureau Documenten heeft namelijk geconcludeerd dat de Tazkera waarschijnlijk niet bevoegd is afgegeven, omdat deze qua vorm, opmaak en afgifte afwijkt van vergelijkingsmateriaal.
7. De minister stelt verder dat de omstandigheid dat eiser inmiddels onder zijn gestelde geboortedatum is ingeschreven in de Basisregistratie Personen, niet maakt dat hiervan moet worden uitgegaan. In dit geval is er reden voor afwijking, aldus de minister.

Standpunt van eiser (in essentie weergegeven)

8. Eiser stelt dat de minister moet uitgaan van [geboortedatum 1] 2006 als zijn geboortedatum. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat niet meer automatisch op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie uit een andere EU. In dit geval is van belang dat in Italië geen leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden en dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de leeftijdsregistratie daar heeft plaatsgevonden.
9. De minister heeft geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder eiser zijn verklaringen heeft gedaan in Italië. Eiser heeft tien dagen op een boot gezeten en had honger en dorst. De omstandigheden waren zwaar en eiser is ziek geworden. Uiteindelijk is eiser door de kustwacht uit zee gehaald en naar de opvang gebracht. De volgende ochtend werd eiser naar het politiebureau gebracht. Hij heeft toen geen documenten overgelegd en voor zover hij zich kan herinneren zijn eigen geboortedatum ( [geboortedatum 1] 2006) opgegeven.
10. Eiser vindt dat het AVIM-gehoor niet zorgvuldig is uitgevoerd en niet goed gemotiveerd. De AVIM lijkt met name waarde te hechten aan bepaalde uiterlijke kenmerken. Er zou sprake zijn van opvallende kraaienpoten/rimpels om de ogen en grijze haren. Dit laatste heeft de IND echter niet geconstateerd, terwijl het objectief waarneembare kenmerken zijn die niet wijzigen van de ene op de andere dag. Bovendien is het overgrote deel van de uiterlijke kenmerken dat de AVIM omschrijft niet ondenkbaar bij een jongen van 16 jaar. De AVIM beperkt zich verder tot de enkele stelling dat eiser zich zou gedragen als jongvolwassene, maar er is niet gespecificeerd om welke gedragingen het gaat. Daarnaast moet een gesprek dat gaat over aan leeftijd gerelateerde onderwerpen (school, opleiding, leeftijden familieleden etc.) onderdeel van de schouw zijn. De AVIM motiveert niet dat de verklaringen van eiser hierover niet passen bij de opgegeven leeftijd.
11. Eiser heeft er verder op gewezen dat hij inmiddels onder de geboortedatum [geboortedatum 1] 2006 in de Basisregistratie personen is ingeschreven
12. Tot slot vindt eiser dat maar een beperkte waarde gehecht mag worden aan de conclusies van Bureau Documenten. Deze zijn onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast heeft Bureau Documenten eerst op 30 november 2023 geconcludeerd dat de Tazkera niet echt is en vervolgens op 26 januari 2024 deze conclusie laten vallen en in plaats daarvan geconcludeerd dat dit document waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Gelet op deze wisselende conclusies kan aan dit onderzoek slechts beperkte waarde worden gehecht, aldus eiser.

Juridisch kader

13. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 het voor deze zaak relevante juridisch kader uiteen gezet (ECLI:NL:RVS:2024:3992). De Afdeling heeft overwogen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is bij de leeftijdsbeoordeling van vreemdelingen. Dit betekent echter niet dat de minister een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat niet mag betrekken bij zijn beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling.
14. De leeftijd van een vreemdeling en de bewijswaarde van een leeftijdsregistratie zullen volgens de Afdeling moeten worden beoordeeld met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Indien een vreemdeling stelt minderjarig te zijn en de minister twijfelt hieraan dan is het vertrekpunt de presumptie van minderjarigheid. Het is dan aan de minister het vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. Hij zal dan nader onderzoek moeten doen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten. Als hij na dat onderzoek toch tot de conclusie komt dat de twijfel over de minderjarigheid is weggenomen en hij ervan uitgaat dat de vreemdeling meerderjarig is, dan zal hij dat moeten motiveren.
15. Als de minister een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat aantreft, waaruit volgt dat de vreemdeling meerderjarig is, dan mag hij die bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling betrekken en daaraan gewicht toekennen. Hij zal dan steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Daarbij zal hij zo mogelijk moeten toelichten waarop de leeftijdsregistratie is gebaseerd. Als een leeftijdsregistratie is gebaseerd op een brondocument of een medisch leeftijdsonderzoek, dan zal hij hierover navraag moeten doen bij de betreffende lidstaat en nader moeten toelichten waarom hij daaraan al dan niet een bepaalde waarde hecht. Als aan een leeftijdsregistratie alleen een eigen verklaring van een vreemdeling ten grondslag ligt, dan zal de minister moeten informeren onder welke omstandigheden deze verklaring is afgelegd. De vreemdeling zal een plausibele verklaring moeten geven voor deze afwijkende verklaring, omdat deze afwijking in beginsel afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De minister zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De minister moet bij deze beoordeling ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen, zoals officiële en onofficiële identificerende documenten en/of verklaringen van voogden van Nidos, betrekken.

Beoordeling door de rechtbank

16. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eiser inmiddels in de Basisregistratie personen (brp) is ingeschreven met de geboortedatum [geboortedatum 1] 2006, niet maakt dat de minister zonder meer gehouden is hiervan uit te gaan. Artikel 1.7, tweede lid, van de Wet brp biedt ruimte om af te wijken van gegevens uit de brp, onder meer als een goede vervulling van de taak van het bestuursorgaan wordt belet door het onverkort aanhouden van een gegeven uit de brp (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1500). Beoordeeld moet worden of hiervan in dit geval sprake was, aan de hand van het hiervoor weergegeven juridische kader.
17. Uit dit kader volgt dat, nu eiser heeft gesteld minderjarig te zijn, het in eerste instantie aan de minister is om het vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. De rechtbank vindt dat de minister hierin niet is geslaagd.
18. De minister baseert zich, voor zijn standpunt dat hij van de geboortedatum [geboortedatum 2] 2004 mag uitgaan, in belangrijke mate op de leeftijdsschouw van de AVIM.
Hierbij is van belang dat indien de conclusie van deze schouw, net als die van de IND, tot evidente minderjarigheid had gestrekt, dit blijkens het beleid in WI 2025/1 (paragraaf 3.4.1) tot een andere weging van de registratie in Italië had geleid. Blijkens deze paragraaf wordt in dat geval alleen als die registratie gebaseerd is op authentieke documenten of medisch onderzoek, toch van meerderjarigheid uitgegaan. De rechtbank vindt de leeftijdsschouw van de AVIM echter onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende inzichtelijk. In de conclusie van deze schouw is ingegaan op de uiterlijke kenmerken en het gedrag van eiser, waarna vervolgens is geconcludeerd dat op basis hiervan en van eisers verklaringen unaniem wordt getwijfeld aan eisers opgegeven leeftijd. Wat betreft het gedrag van eiser is echter uitsluitend vermeld dat eiser ‘zich gedraagt als een jongvolwassene’, zonder dat gespecificeerd is op welk gedrag wordt gedoeld. Verder is evenmin gespecificeerd op basis van welke verklaringen in dit gehoor aan de leeftijd van eiser wordt getwijfeld. Ten slotte zijn er, terwijl er slechts enkele dagen zit tussen de schouw door de AVIM en die door de IND, een aantal opvallende verschillen in de vaststelling van bepaalde fysieke kenmerken van eiser. Zo signaleert de AVIM grijze haren en kraaienpoten rond de ogen, terwijl de IND juist benoemt dat dit niet is waargenomen. Dit alles tezamen maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de minister de schouw van de AVIM niet aan zijn beoordeling ten grondslag mocht leggen. Wat de minister ter zake heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Hoewel louter een verschil in observaties een schouw inderdaad nog niet onzorgvuldig maakt, is dit in dit geval niet de enige reden waarom de schouw gebrekkig wordt geacht. Dat, zoals in verweer is betoogd, eiser in het AVIM gehoor is bevraagd over scholing en familieleden, neemt niet weg dat uit de conclusie van de schouw niet blijkt waarom zijn antwoorden op die vragen leiden tot twijfel aan zijn leeftijd.
19. De minister heeft daarom de AVIM-schouw niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Wat de minister over de registratie in Italië heeft gesteld, kan het standpunt over de aangehouden geboortedatum niet zelfstandig dragen. Zoals hiervoor overwogen is de weging van de registratie in Italië volgens het beleid van de minister afhankelijk van de uitkomst van de schouwen. Niet in geschil is dat de registratie van de geboortedatum in Italië niet is gebaseerd op leeftijdsonderzoek en ook niet op documenten. Verder is eiser in het nader gehoor slechts één vraag gesteld over de in Italië geregistreerde geboortedatum. Hiermee is onvoldoende onderzocht onder welke omstandigheden deze verklaring is afgelegd (zie hiervoor onder 15). Dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij in antwoord op die ene vraag heeft gesteld niet meer te weten wat hij destijds heeft verklaard, volgt de rechtbank niet. Er had immers bijvoorbeeld kunnen worden doorgevraagd over de omstandigheden van zijn reis naar Italië, zijn aankomst daar en hoe het gehoor heeft plaatsgevonden. Gezien het voorgaande is onvoldoende gemotiveerd waarom doorslaggevende betekenis aan de registratie in Italië moet worden toegekend en daarmee het vermoeden van minderjarigheid is ontzenuwt.
20. Uit het voorgaande volgt dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en een nieuw besluit zal moeten nemen. Nu onduidelijk is of hoger beroep tegen deze uitspraak zal worden ingesteld en zo niet, welk standpunt de minister in een nieuw te nemen besluit zal innemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beroepsgrond betreffende de overgelegde Tazkera te behandelen. Deze grond kan, indien de minister zou volharden in de geboortedatum van [geboortedatum 2] 2004, eventueel in een toekomstige procedure worden beoordeeld.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. Het bestreden besluit van 19 januari 2024 en het aanvullende besluit van 28 februari 2025 worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb uitsluitend
voor zoverhet betreft de aangehouden geboortedatum van [geboortedatum 2] 2004. De minister wordt opgedragen op dit punt een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
22. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 januari 2024 en het aanvullende besluit van
28 februari 2025 voor zover het betreft de aangehouden geboortedatum van [geboortedatum 2] 2004;
  • draagt de minister op dit punt op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.