ECLI:NL:RVS:2023:1500

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
202202203/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. Y.E. Verkouter, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2022. De vreemdelingen, die de Eritrese nationaliteit hebben, hebben aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij hun referent in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen op 6 juni en 19 juli 2019 afgewezen, en de daaropvolgende bezwaren van de vreemdelingen zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van de vreemdelingen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 18 april 2023 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangedragen die hun aanvragen zouden kunnen ondersteunen. De Raad heeft vastgesteld dat de vreemdelingen wel degelijk bewijs hebben geleverd van hun familierechtelijke relatie met de referent, en dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderbouwd waarom deze aanvragen zijn afgewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen opnieuw moet beoordelen, met inachtneming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat recht geeft op respect voor privé- en gezinsleven.

De Raad heeft de staatssecretaris ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor verblijf op basis van gezinshereniging en de noodzaak om rekening te houden met de rechten van vreemdelingen onder het EVRM.

Uitspraak

202202203/1/V1.
Datum uitspraak: 18 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 9 maart 2022 in zaken nrs. 20/5356 en 20/5395 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 juni 2019 en 19 juli 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 10 juni 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
De eerdere aanvragen en het eerdere besluit
1.       De vreemdelingen hebben de Eritrese nationaliteit en zijn, naar gesteld, de ouders, de twee zussen en de broer van referent. Aan referent is bij besluit van 31 oktober 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 25 april 2017 tot 25 april 2025. Referent heeft eerder op 23 januari 2018 mvv-aanvragen voor nareis van de vreemdelingen ingediend om bij referent in Nederland te verblijven. Referent heeft de eerdere aanvragen voor de twee zussen en de broer ingetrokken. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de staatssecretaris de eerdere aanvragen voor de ouders afgewezen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat referent bij haar initiële aankomst in Europa, in Italië, heeft verklaard dat zij is geboren op [geboortedatum] 1996 en zij op 25 april 2017, de datum van haar asielaanvraag, meerderjarig was. Met de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2018 in zaak nr. 201802542/1/V1 staat vast dat de staatssecretaris mag uitgaan van de in Italië geregistreerde geboortedatum. De ouders behoren daarom niet tot de kring van personen die op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 een afgeleide verblijfsvergunning asiel op grond van nareis kunnen krijgen.
De huidige aanvragen en besluiten
2.       Op 6 december 2018 heeft referent opnieuw aanvragen ingediend om de vreemdelingen een mvv voor nareis te verlenen. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvragen voor de ouders afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. De nieuwe aanvragen voor de twee zussen en de broer heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat de twee zussen en de broer de familierechtelijke relatie tussen hen en referent niet aannemelijk hebben gemaakt.
3.       Om de minderjarigheid van referent ten tijde van haar asielaanvraag aannemelijk te maken, hebben de vreemdelingen een uittreksel uit de basisregistratie personen (hierna: brp) van 2 november 2018 van de gemeente Nijmegen, een op 6 juli 2018 afgegeven verblijfsdocument van referent en een besluit van 6 juli 2018 tot vervanging van het verblijfsdocument van referent overgelegd, waarin als [geboortedatum] 2001 is vermeld.
3.1.    Verder hebben de vreemdelingen bij de op 21 augustus 2020 ingediende beroepsgronden een originele geboorteakte en cijferlijst van referent overgelegd. In een verklaring van onderzoek van 7 april 2021 heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat de geboorteakte vals en de cijferlijst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is.
Het hoger beroep
4.       In grief I klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvragen voor de ouders ten grondslag zijn gelegd die de minderjarigheid van referent ten tijde van haar asielaanvraag aannemelijk maken, omdat kan worden uitgesloten dat de overgelegde stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 16 maart 2018.
4.1.    Deze grief faalt. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris navraag heeft gedaan bij de gemeente Nijmegen en uit een telefoonnotitie van 6 maart 2019 blijkt dat die gemeente de geboortedatum van 2 augustus 2001 in de brp heeft geregistreerd louter op basis van de eigen verklaring van referent en niet op basis van officiële brondocumenten. Omdat de geboortedatum op het overgelegde verblijfsdocument en in het besluit tot vervanging van het verblijfsdocument is ontleend aan de brp, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze documenten de ouders evenmin baten. Dat een Nederlands vreemdelingendocument op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wet op de identificatieplicht, een document is waarmee de identiteit van een persoon kan worden vastgesteld, doet hier niet aan af. Op grond van artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet brp geldt verplicht gebruik van een gegeven uit de brp niet als dat een goede taakvervulling door het bestuursorgaan belet.
Verder wijzen de vreemdelingen op werkinstructie 2021/19, waaruit volgt dat de identiteitsgegevens in de brp en gebruikt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) zoveel mogelijk overeen moeten komen en de brp leidend is. In de werkinstructie is echter ook verwezen naar artikel 1.7, tweede lid, van de Wet brp, dat uitzonderingen toestaat op het verplichte gebruik van in de brp vermelde gegevens. De staatssecretaris heeft de registratie van de geboortedatum van referent terecht als niet juist aangemerkt. De staatssecretaris is daarom niet verplicht dit gegeven te gebruiken, mede in aanmerking genomen dat onder 1 is overwogen dat de staatssecretaris mag uitgaan van de in Italië geregistreerde geboortedatum.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het uittreksel uit de brp, het verblijfsdocument van referent en het besluit van 6 juli 2018 niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 16 maart 2018 over de ouders van referent en de standpunten waarop dat besluit is gebaseerd.
5.       In grief II klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij er niet in zijn geslaagd om concrete aanknopingspunten naar voren te brengen voor twijfel aan het onderzoek van Bureau Documenten. Volgens de vreemdelingen blijkt uit het verslag van onderzoek van Bureau Documenten onvoldoende waarom het feit dat de basis- en variabele gegevens zijn aangebracht met een printtechniek en de verschijningsvorm afwijkt van het beschikbare referentiemateriaal, leidt tot de conclusie dat de geboorteakte van referent vals is en de cijferlijst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Ten onrechte en in strijd met rechtspraak van de Afdeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat de reactie van Bureau Documenten hierop naar alle waarschijnlijkheid telefonisch heeft plaatsgevonden en niet integraal aan het dossier is toegevoegd, geen aanleiding geeft te oordelen dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan.
5.1.    Ook deze grief faalt. Uit het aanvullend verweerschrift van 17 december 2021 blijkt dat de staatssecretaris Bureau Documenten heeft bevraagd en vervolgens in reactie op wat de vreemdelingen over de verklaring van onderzoek hebben aangevoerd, heeft verwezen naar de Vakbijlage Bureau Documenten, waarin uitgebreid is beschreven wat wordt bedoeld met verschijningsvorm, opmaak en afgifte. Naar de vakbijlage wordt ook verwezen in de verklaring van onderzoek, waarin is opgenomen dat de vakbijlage kan worden geraadpleegd op de website van de IND. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris op deze wijze aan zijn vergewisplicht heeft voldaan.
6.       In grief III klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hun familierechtelijke relatie niet aannemelijk hebben gemaakt en de staatssecretaris zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet toekomt aan beantwoording van de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
6.1.    Deze grief slaagt. De twee zussen en de broer van referent hebben in bezwaar originele geboorteakten overgelegd, waarin de namen van de ouders zijn opgenomen. Deze geboorteakten heeft Bureau Documenten blijkens een verkorte verklaring van onderzoek van 12 september 2019 echt bevonden. Hiermee hebben de twee zussen en de broer de familierechtelijke relatie met de ouders aannemelijk gemaakt. Verder heeft de staatssecretaris in het eerdere besluit van 16 maart 2018 het standpunt ingenomen dat de gestelde ouders de ouders van referent zijn. In het besluit van 6 juni 2019 is de staatssecretaris daarvan niet teruggekomen. De familierechtelijke relatie tussen referent en de vreemdelingen hebben zij dus aannemelijk gemaakt.
6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent ten tijde van haar asielaanvraag meerderjarig was. De vreemdelingen komen dus niet in aanmerking voor een mvv op grond van nareis, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De aanvragen van 6 december 2018 zijn door referent ten behoeve van haar ouders en zussen en broer ingediend voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ waarbij zij uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij haar recht op gezinsleven met hen wil uitoefenen. De staatssecretaris heeft echter niet beoordeeld of de vreemdelingen aanspraak maken op een mvv op grond van artikel 8 van het EVRM, terwijl de bewoordingen van deze aanvraag daar wel aanleiding toe gaven.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De besluiten van 10 juni 2020 worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris heeft nagelaten de aanvragen van referent met als doel verblijf van de vreemdelingen bij referent als familie en gezin op grond van artikel 8 van het EVRM te beoordelen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden en het griffierecht voor de behandeling in beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 9 maart 2022 in zaken nrs. 20/5356 en 20/5395;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt de besluiten van 10 juni 2020, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…], voor zover de staatssecretaris heeft nagelaten de aanvragen van referent voor verblijf van de vreemdelingen met als doel familie- en gezinshereniging met referent op grond van artikel 8 van het EVRM te beoordelen;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van €178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023
382-1034