ECLI:NL:RBDHA:2025:10151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
NL25.3886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens internationale bescherming in Italië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 juni 2025, wordt de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiser al internationale bescherming geniet in Italië, waar hij op 16 oktober 2024 een asielaanvraag indiende. De Italiaanse autoriteiten hebben op 12 december 2024 een claimverzoek van Nederland afgewezen, omdat eiser een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming heeft gekregen, die geldig is tot 20 januari 2033. Eiser betwist de motivering van verweerder, maar de rechtbank stelt vast dat de informatie van de Italiaanse autoriteiten recent en duidelijk is, en dat er geen aanwijzingen zijn dat zijn status is ingetrokken.

De rechtbank behandelt ook de vraag of eiser een zodanige band met Italië heeft dat het redelijk is voor hem om naar dat land terug te keren. Eiser voert aan dat zijn echtgenote en hun in Nederland geboren zoontje een aparte asielprocedure doorlopen, en dat zijn vertrek in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten zijn die maken dat de band tussen eiser en Italië niet zodanig is dat het redelijk is om naar Italië te gaan. Eiser kan in Italië met zijn gezin gaan wonen, en er zijn geen belemmeringen voor zijn gezin om naar hem te verhuizen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3886

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het bestreden besluit van 20 januari 2025, waarbij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij in Italië al internationale bescherming geniet. Eiser is het niet met dat besluit eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 20 januari 2025 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep (NL25.3887) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, W.M. Mamik als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3.1.
Eiser stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1998. Hij heeft op 16 oktober 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Verweerder heeft aanvankelijk onderzocht of eiser op grond van de Dublinverordening aan een andere lidstaat kon worden overgedragen. Op 12 december 2024 hebben de Italiaanse autoriteiten een claimverzoek van verweerder afgewezen, met de vermelding dat zij internationale bescherming aan eiser hebben verleend.
3.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiser in Italië internationale bescherming geniet. Volgens verweerder wordt eiser in Italië behandeld overeenkomstig de beginselen zoals genoemd in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Omdat aan eiser in Italië internationale bescherming is verleend, heeft eiser een sterke(re) band met dat land. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Bij voorkomende problemen aldaar dient eiser bescherming of hulp te vragen bij de (hogere) autoriteiten in Italië.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser nog internationale bescherming in Italië geniet?
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij nog internationale bescherming in Italië geniet.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraken van 12 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3127, en van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, volgt dat verweerder in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat en slechts onder omstandigheden een vergewisplicht heeft. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds de verkregen informatie beperkt is. Voorts dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is.
4.2.
In het geval van eiser hebben de voor immigratie en asiel verantwoordelijke Italiaanse autoriteiten bij brief van 11 december 2024 te kennen gegeven dat zij het overnameverzoek in het kader van de Dublinverordening niet kunnen accepteren, omdat eiser een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming heeft gekregen. De geldigheid van deze verblijfsvergunning verloopt op 20 januari 2033, aldus de Italiaanse autoriteiten. Deze informatie is zeer recent en de verblijfsrechtelijke positie van eiser bij terugkeer naar Italië blijkt daar duidelijk uit. Dat de Italiaanse autoriteiten deze verblijfsstatus niet in Eurodac hebben vermeld, betekent gelet op het expliciete karakter van de brief van 11 december 2024 niet dat aan de verblijfsstatus moet worden getwijfeld.
4.3.
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat uit het AIDA Country Report: Italy (Update 2023) van juli 2024 (hierna: AIDA-rapport), p. 222, volgt dat een verblijfsvergunning voor subsidiaire bescherming in Italië voor vijf jaar wordt verleend, en dat dit niet overeenkomt met de in de brief van 11 december 2024 genoemde einddatum van de vergunning, namelijk 20 januari 2033. Verweerder heeft ter zitting ook toegegeven dat het vermelde jaartal 2033 vragen oproept. Dit maakt echter niet dat moet worden getwijfeld aan de verblijfsstatus van eiser in Italië. Hoewel de rechtbank het met eiser eens is dat de geldigheid van de verblijfsvergunning onduidelijk is, geldt dat niet voor de onderliggende verblijfstatus. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:669, onder 3. Als de geldigheid van de verblijfsvergunning eerder dan in 2033 verloopt, dan betekent dat niet dat daarmee de asielstatus is komen te vervallen. Een internationale-beschermingsstatus eindigt alleen na een individuele beoordeling. Een lidstaat moet een internationale-beschermingsstatus dus expliciet beëindigen of intrekken. Weliswaar volgt uit het AIDA-rapport, p. 223, dat internationale bescherming kan worden beëindigd indien de vreemdeling – net als eiser – tussentijds is teruggekeerd naar zijn of haar land van herkomst, maar er zijn geen aanwijzingen dat de Italiaanse autoriteiten de status van eiser daadwerkelijk hebben beëindigd of dat zij daarmee bezig zijn. Eiser heeft zelf ook verklaard dat hij geen bericht heeft gekregen van de Italiaanse autoriteiten dat zijn internationale bescherming is ingetrokken. Verweerder hoefde dus geen nader onderzoek te verrichten naar de actuele verblijfsstatus van eiser in Italië.
4.4.
Eiser heeft nog betoogd dat verweerder zijn verklaringen onjuist heeft gewogen. De rechtbank gaat niet op dit betoog in, omdat uit het voorgaande al volgt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog internationale bescherming in Italië geniet.
4.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser een zodanige band heeft met Italië dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan?
5. Eiser betoogt verder dat verweerder niet deugdelijk heeft betrokken dat zijn echtgenote en hun in Nederland geboren zoontje een separate asielprocedure in Nederland doorlopen. Het bevel aan eiser om onmiddellijk uit Nederland te vertrekken, is in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus eiser.
5.1.
Ter zitting is gebleken dat partijen verschillend denken over de vraag of in een asielprocedure aan artikel 8 van het EVRM kan worden getoetst. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om hier op in te gaan, omdat het door eiser gestelde familieleven al moet worden betrokken in het kader van de vraag of hij een zodanige band heeft met Italië dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. De rechtbank gaat hierna in op dat juridisch kader en vervolgens op de vraag of verweerder het gestelde familieleven in dat kader deugdelijk heeft betrokken.
5.2.
Uit artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb volgt dat een asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 1 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:326, onder 3, is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Van dit uitgangspunt moet verweerder afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. In artikel 3.106a, derde lid, van het Vb staat dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, onder 3.3 en 3.4, volgt dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest hier ingelezen moeten worden.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die – ondanks de internationale bescherming in Italië – maken dat de band tussen eiser en Italië niet zodanig is dat voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. Verweerder heeft erop kunnen wijzen dat eiser in Italië kan gaan wonen met zijn gezin. Er kan hier niet worden vooruitgelopen op de asielprocedure van de gestelde echtgenote en hun zoon. Op dit moment hebben zij geen verblijfsvergunning, dus zijn zij op dit moment ook niet blijvend aan Nederland gebonden. Weliswaar moeten zij beschikbaar blijven voor de Nederlandse asielprocedure, maar niet valt in te zien waarom zij na die procedure niet alsnog naar eiser in Italië kunnen gaan. Zoals verweerder niet ten onrechte opmerkt, kan eiser in Italië ook het recht op verblijf van zijn gezin regelen. Niet is gebleken dat het voor de gesteld echtgenote en zoon onredelijk zou zijn om naar Italië te gaan. In dit kader is nog van belang dat eiser de belangen van het kind, zoals bedoeld in artikel 24 van het Handvest, niet nader heeft toegelicht of onderbouwd.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat eiser een zodanige band met Italië heeft dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiser naar Italië moet. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.