ECLI:NL:RBDHA:2025:10074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23282
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling

Op 10 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 9 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 juni 2025, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de argumenten van de vreemdeling gehoord. De vreemdeling betoogde dat de binnentreding in zijn woning traumatisch was en dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank oordeelde echter dat de binnentreding rechtmatig was en dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, gezien eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen lichter middel opgelegd hoefde te worden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter G.A. van der Straaten en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep, met behulp van een beeldverbinding, op 3 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Menick, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Mocht de minister binnentreden in de woning van eiser?
1. Eiser voert aan dat de wijze van binnentreden in eisers woning op het asielzoekerscentrum traumatisch is geweest. Eiser is hierbij behandeld als een crimineel. Hij vindt het onwenselijk dat vreemdelingen met een machtiging tot binnentreden worden staandegehouden.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat het is toegestaan om vreemdelingen ten behoeve van een inbewaringstelling in hun woonruimte aan te houden en dat voor de binnentreding een machtiging tot binnentreden in een woning kan worden verleend. Dat eiser dit onwenselijk vindt en het zo heeft ervaren, vormt geen aanleiding om de binnentreding of de inbewaringstelling onrechtmatig te achten.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt ten aanzien van Algerije. Eiser voert aan dat er tot op heden nog geen laissez-passer (lp) is verstrekt, ondanks de aanvraag en de rappels daarop. Daarnaast heeft eiser niemand in Algerije en is Algerije geen veilig derde land. Aangezien eiser niet spoedig uitgezet kan worden, dient de bewaring opgeheven te worden.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit de uitspraak van 6 mei 2024 [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat er in het algemeen (weer) zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Daarnaast volgt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 28 mei 2025, [2] dat er lp’s worden verstrekt op basis waarvan personen worden uitgezet. Uit die uitspraak blijkt dat de Algerijnse autoriteiten in het jaar 2024 aan 60 ongedocumenteerde Algerijnen een lp hebben afgegeven. Ook blijkt dat vanaf 1 januari 2025 tot en met 30 april 2025 21 lp’s zijn verkregen en dat 26 uitzettingen hebben plaatsgevonden op basis van verstrekte lp’s. In onderhavige procedure heeft de minister op 15 april 2025 een lp-aanvraag ingediend en rappelleert daarop. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Dat de lp nog niet is verstrekt, doet niet af aan het zicht op uitzetting. Aan de Algerijnse autoriteiten mag namelijk enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft de procedure voor de aanvraag van een lp opgestart bij de Algerijnse autoriteiten, waarop laatstelijk op 21 mei 2025 is gerappelleerd. Verder heeft er op 14 mei 2025 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [3] Mede gelet op de vrij korte duur van de inbewaringstelling heeft de minister voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser.
Had de minister een lichter middel moeten opleggen?
4. Eiser voert aan dat er een lichter middel opgelegd had moeten worden. Eiser wist niet dat zijn aanvraag is afgewezen of dat hij is opgeroepen voor vertrekgesprekken.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat uit de onbetwiste gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser niet afwist van de vertrekgesprekken of dat zijn asielaanvraag is afgewezen, doet daaraan niet af. Het is immers aannemelijk dat het afwijzende besluit naar zijn gemachtigde is verzonden en dat uitnodigingen voor zijn vertrekgesprekken in zijn postvak lagen, zoals in het dossier is opgenomen. De rechtbank ziet hierin geen reden voor de minister om een lichter middel op te moeten leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de recente uitspraak van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.
2.Rb. Den Haag (zp. Groningen) 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9415.
3.ABRvS 4 mei 2018, ECLI.NL:RVS:2018:1505.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.