ECLI:NL:RBDHA:2024:970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
NL23.6881 en NL23.6882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Oekraïense eiseres op basis van artikel 8 EVRM en artikel 3.6ba Vb

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van een Oekraïense eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning beoordeeld. Eiseres, geboren in 1938, verblijft bij haar dochter en heeft een aanvraag ingediend op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 EVRM zou bestaan en dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter. De rechtbank wijst erop dat, volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, voor volwassen familieleden een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid vereist is om familieleven te kunnen aannemen. Eiseres heeft onbetwist gesteld dat zij sinds augustus 2021 bij haar dochter en schoonzoon in Nederland woont en dat zij afhankelijk is van hun zorg. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderbouwd waarom er geen familieleven zou zijn en vernietigt het besluit van de staatssecretaris.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de verplichting om de zaak voor te leggen aan het Multidisciplinair Team Schrijnende Zaken (MDTSZ), ondanks de argumenten van eiseres dat de voorwaarden uit een eerder informatiebericht van de IND nog steeds van toepassing zijn. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en wijst de verzochte voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.6881 (beroep) en NL23.6882 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiseres], V-nummer: [nummer] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mw. J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij [naam 1] , dochter van eiseres en [naam 2] , schoonzoon van eiseres. Ook wordt het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening beoordeeld.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 11 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 februari 2023 heeft verweerder op het bezwaar van eiseres beslist en is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 22 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigden van eiseres en verweerder. Verder waren op de zitting aanwezig de hierboven genoemde dochter en schoonzoon van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres heeft de Oekraïense nationaliteit en is geboren in 1938. Haar enige dochter woont in Nederland. Eiseres is in augustus 2021 Nederland ingereisd. Sindsdien verblijft ze bij haar dochter, schoonzoon en kleinkinderen die allen de Nederlandse nationaliteit hebben. Eiseres heeft op 3 november 2021 haar aanvraag bij verweerder gedaan met een beroep op artikel 8 van het EVRM [1] en artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ze voert aan dat er sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen haar en (het gezin van) haar dochter. Eiseres is 85 jaar oud, kan niet meer zelfstandig functioneren en is afhankelijk van de hulp van haar dochter en diens gezin. De dochter van eiseres woont sinds 2014 in Nederland met haar gezin en zij hebben elkaar sindsdien over en weer regelmatig bezocht. Eiseres woont sinds augustus 2021 bij het gezin van haar dochter, die het huis op haar behoeften hebben aangepast en haar hulp bieden in haar dagelijks leven.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf en zij daarvan niet kan worden vrijgesteld. Volgens verweerder bestaat tussen eiseres en het gezin geen familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en wegen de belangen van de Nederlandse staat zwaarder dan die van eiseres. Er is verder geen sprake van een bijzonder samenstel van schrijnende omstandigheden die aanleiding vormen om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 3.6ba van het Vb.
4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres belang heeft bij de beoordeling van haar beroep en dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft eiseres belang bij de beoordeling van het beroep?
6. Verweerder heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Zij heeft namelijk inmiddels een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) [2] waardoor zij niet meer gescheiden wordt van haar familie in Nederland. Hij verwijst naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [3]
7. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog. In een vergelijkbare zaak heeft deze rechtbank en zittingsplaats al eerder geoordeeld dat ook als een vreemdeling verblijf is toegestaan op grond van de RTB hij procesbelang behoudt bij beoordeling van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM in beroep. [4] Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de tijdelijke aard van de bescherming onder de RTB. In de door verweerder aangehaalde rechtspraak van de Afdeling is geen sprake van verblijf op grond van de RTB, maar verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. [5] De rechtbank ziet daarin dus geen aanleiding om nu anders te oordelen over deze kwestie.
Is er sprake van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM?
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij vindt dat tussen eiseres en haar dochters gezin in Nederland geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Zoals volgt uit rechtspraak van het EHRM [6] , is daar voor volwassen familieleden voor vereist dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. [7] Volgens de Afdeling mag verweerder bij het beoordelen van deze afhankelijkheid zwaarwegend, maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet exclusief afhankelijk is van zijn familieleden. [8] Bij de beoordeling van afhankelijkheid in het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar mantelzorg exclusief van haar dochter en diens gezin afhankelijk is en dat zij in Oekraïne niet over een steunnetwerk beschikt. Verweerder betwist echter niet dat eiseres geen familie meer heeft in Oekraïne en dat haar voormalige woonplaats in oorlogsgebied ligt. Daarmee is het voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat een beroep op anderen voor hulp aldaar in redelijkheid niet tot de mogelijkheden behoort. Daarmee is het voor de rechtbank onduidelijk wat verweerder bedoelt met de stelling dat eiseres niet exclusief afhankelijk is van het gezin voor mantelzorg. Eiseres heeft verder onbetwist gesteld en onderbouwd met stukken dat zij van 2016 tot 2020 op en neer reisde van Oekraïne naar Nederland en dat zij bij haar verblijf in Nederland steeds door haar dochter en diens gezin werd opgevangen. Ook heeft eiseres onbetwist gesteld en onderbouwd met stukken dat de dochter van eiseres en andere leden van het gezin eiseres in die tijd ook regelmatig in Oekraïne hebben bezocht om voor haar te zorgen, en dat zij haar een pinpas ter beschikking hebben gesteld waarmee eiseres geld in Oekraïne opnam van een bankrekening op naam van haar dochter en schoonzoon. Hieruit leidt de rechtbank af dat het gezin zich ook in die jaren al over eiseres ontfermde. Verder is niet betwist dat eiseres sinds augustus 2021 in Nederland met het gezin in hetzelfde huis woont, waarvan de benedenverdieping is aangepast op haar situatie. Uit het overgelegde ergotherapeutische adviesrapport van 6 december 2021 volgt dat eiseres niet meer zelfstandig kan functioneren en dat het gezin haar ondersteunt in haar dagelijks leven. Dat eiseres financieel van haar dochter en diens echtgenoot afhankelijk is, is ook niet in geschil. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder de belangen juist afgewogen?
9. Verweerder heeft bij de belangenafweging zwaar in het nadeel van eiseres laten meewegen dat tussen haar en haar dochter geen sprake is van beschermingswaardig familieleven. Omdat dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, zal verweerder reeds daarom een nieuwe belangenafweging moeten maken. De rechtbank ziet echter aanleiding om nu al het volgende op te merken over de belangenafweging in het bestreden besluit. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd waarom en in hoeverre hij in het nadeel van eiseres betrekt dat zij verweerder voor een voldongen feit heeft geplaatst door Nederland in te reizen en familieleven met haar dochter uit te gaan oefenen en intensiveren zonder te weten of ze hier mocht verblijven. Eiseres is in augustus 2021 ingereisd via Duitsland. Als Oekraïense burger mocht zij visumvrij de EU inreizen voor een verblijf van 90 dagen. [9] Uit de aanvraag komt naar voren dat de dochter van eiseres en haar gezin – na elkaar anderhalf jaar niet te hebben gezien – tot de conclusie kwamen dat het gezien haar leeftijd en hulpbehoevendheid niet meer verantwoord was om terug te gaan naar Oekraïne. Dit vormde de reden voor de aanvraag voor een verblijfsvergunning drie maanden na inreis en werd onderbouwd met het eerdergenoemde ergotherapeutische adviesrapport. Hierbij komt dat verweerder in zijn verweerschrift heeft aangenomen dat er objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Oekraïne uit te oefenen gelet op de huidige situatie aldaar. Nu verweerder in het bestreden besluit op deze omstandigheden niet is ingegaan bij zijn standpunt dat eiseres hem voor een voldongen feit heeft geplaatst, is het niet duidelijk wat verweerder eiseres precies tegenwerpt en wat voor gewicht dat moet krijgen in de belangenafweging. De beroepsgrond slaagt.
Moest verweerder de zaak voorleggen aan het MDTSZ?
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij artikel 3.6ba, eerste lid, van Vreemdelingenbesluit 2000 niet heeft toegepast zonder de zaak aan het Multidisciplinair Team Schrijnende Zaken (MDTSZ) voor te leggen. Eiseres heeft in haar aanvraag en haar bezwaar nadrukkelijk en onder verwijzing naar rechtspraak [10] en uitlatingen van verweerder [11] aangevoerd dat de voorwaarden uit het informatiebericht van de IND van 13 juli 2015 over het voorleggen van zaken van ouderen die zich in hun laatste levensfase bevinden nog altijd worden toegepast en reden zouden moeten zijn om haar zaak voor te leggen aan het MDTSZ. Verweerder heeft daarover echter geen standpunt ingenomen in het bestreden besluit. Ook op zitting is verweerder desgevraagd niet ingegaan op de onderbouwing van het standpunt van eiseres. Hij heeft volstaan met de stelling dat het genoemde beleid niet meer geldt. Daarmee is onvoldoende duidelijk wat de status is van het informatiebericht en waarom de zaak van eiseres niet aan het MDTSZ wordt voorgelegd. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank zal de overige beroepsgronden daarom onbesproken laten.
12. Omdat het beroep gegrond is zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen, omdat het op de weg van verweerder ligt om een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM te maken met inachtneming van wat onder 8 en 9 is overwogen en in te gaan op het beroep van eiseres op het informatiebericht van 13 juli 2015 met inachtneming van wat onder 10 is overwogen. De rechtbank draagt niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit in het kader van deze beroepsprocedure (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
13. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder hiervoor zes weken geven.
13. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
15. Omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist, is er geen reden meer om de verzochte voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal die daarom afwijzen. Gelet op de uitkomst van de bodemzaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder wel in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van dezelfde regeling vast op € 875,- omdat de gemachtigde van eiseres een verzoekschrift heeft ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzochte voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.V.A. Corstens, rechter/voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Moes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.(Europees) Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden.
2.Richtlijn 2001/55/EG en Uitvoeringsbesluit 2022/382/EU.
3.Uitspraak van 17 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1060), onder 4.2.
4.Zie de uitspraak van 15 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15484, onder 5.1.
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
6.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak in Savran v. Denemarken [GC] van 7 december 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, paragraaf 174.
8.Uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2.
9.Artikel 4 in samenhang met bijlage II van EU Verordening 2018/1806.
10.Uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 15 juni 2021 met zaaknummers AWB 20/8275 en AWB 20/8276 (niet gepubliceerd) en deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 4 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4725, onder 7 en 16.
11.Zittingsaantekeningen van de zitting van 10 november 2021 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht in de zaak met nummers AWB 20/4683 en AWB 20/4684.