ECLI:NL:RBDHA:2024:9442
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-tijdig beslissen op aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Eiser had zijn aanvraag op 13 mei 2023 ingediend, en verweerder had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn was verlengd met drie maanden, waardoor verweerder uiterlijk op 10 november 2023 een besluit had moeten nemen. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft eiser verweerder op 5 januari 2024 in gebreke gesteld en op 7 februari 2024 beroep ingesteld, wat tijdig was.
De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is. Op basis van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb legt de rechtbank verweerder een termijn van twee weken op om alsnog een besluit bekend te maken. In dit geval is er sprake van een bijzonder geval, waardoor de rechtbank besluit om een langere termijn van twintig weken op te leggen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de bepaling van deze termijn.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Eiser heeft recht op de verbeurde bestuurlijke dwangsommen, die zijn vastgesteld op € 1.442. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50, en het door eiser betaalde griffierecht van € 187 moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.