ECLI:NL:RBDHA:2024:9282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
NL23.21442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU op basis van onvoldoende aannemelijkheid van zorg- en opvoedingstaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU beoordeeld. Eiser, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, heeft op 31 maart 2022 een aanvraag ingediend, die op 27 oktober 2022 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit op 29 juni 2023. Eiser heeft aangevoerd dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn minderjarige zoontje verricht en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat die recht geeft op verblijfsrecht in de EU.

De rechtbank heeft op 22 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris, aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht. De staatssecretaris heeft terecht geconcludeerd dat de door eiser ingediende bewijsstukken niet voldoende zijn om de gestelde afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Eiser heeft gedurende een lange periode geen zorg- en opvoedingstaken verricht, en de rechtbank vindt dat hij niet heeft aangetoond dat zijn zoontje zo afhankelijk van hem is dat dit leidt tot een verblijfsrecht.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt op 31 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.21442
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser van 31 maart 2022 om afgifte van een verblijfsdocument EU.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 27 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 juni 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de staatssecretaris de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU mocht afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De aanvraag
5. Eiser komt uit de Democratische Republiek Congo. Hij wil in Nederland verblijven bij zijn minderjarige zoontje, geboren op [2019] , die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij op grond van
artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht heeft dat is afgeleid van zijn zoontje. Dit baseert hij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017¹.
Het standpunt van de staatssecretaris
7. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser met de door hem ingediende stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoontje verricht. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat zijn zoontje zo afhankelijk van hem is, dat hij met eiser het grondgebied van de Europese Unie (EU) zou moeten verlaten, als aan eiser een verblijfsrecht in de EU wordt geweigerd.
Het standpunt van eiser
8. Eiser voert - kort gezegd - aan dat hij met de door hem ingediende bewijsstukken wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoontje verricht, in ieder geval vanaf medio 2022. Eiser voert verder aan dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie met zijn zoontje heeft, dat het voor zijn zoontje zeer belangrijk is dat eiser een belangrijke rol in zijn leven blijft spelen. Eiser voert tot slot aan dat, gelet op de door hem ingediende bewijsstukken, tenminste nader onderzoek noodzakelijk is naar de hechtingsproblematiek van zijn zoontje.

Van welke omstandigheden gaat de rechtbank uit?

9. Gedurende de zwangerschap van de moeder is eiser naar België verhuisd. Eiser was wel aanwezig bij de geboorte van zijn zoontje en heeft hem ook erkend. Zo’n zes maanden na de geboorte is eiser teruggekeerd naar België. Het zoontje bleef bij de moeder in Lelystad. Sinds september 2021 heeft eiser met de moeder het gezamenlijk ouderlijk gezag over het zoontje. In maart 2022 is eiser naar Nederland gekomen. Er heeft zich kort nadien een gewelddadig incident voorgedaan tussen eiser en de moeder. Eiser heeft in verband hiermee een contactverbod van twee tot drie maanden opgelegd gekregen. Per april 2022 is eiser in Lelystad bij zijn ouders gaan wonen. In december 2022 zijn de moeder en het zoontje verhuisd naar een geheim adres. Dit was naar aanleiding van een incident met de inmiddels ex-partner van de moeder. In ieder geval tot aan de dag van de zitting woonden de moeder en het zoontje op dit geheime adres.

Welke bewijsstukken heeft eiser ingediend?

10. Ter onderbouwing van zijn standpunt inzake het verrichten van zorg- en opvoedingstaken en het aanwezig zijn van een afhankelijkheidsrelatie, heeft eiser de volgende bewijsstukken ingediend:
  • kopie geboorteakte van zijn zoontje met vermelding van erkenning op 18 oktober 2018;
  • uittreksel gezagregister inzake gezamenlijk gezag per 8 september 2021;
  • verklaring kinderverpleegkundige van 13 september 2022;
  • verklaring van de moeder van 18 september 2022;
  • handgeschreven briefje inzake financiële bijdrage van september 2022;
  • kopie ouderschapsplan van 17 oktober 2022;
  • verslagen van de basisschool van oudergesprekken op 1 juni 2023 en 23 november 2023 en verslag van bespreking in basisteam op 28 november 2023 en 1 februari 2024;
  • foto’s van eiser met zijn zoontje, in fysiek contact en tijdens videobellen.
1. ECLI:EU:C:2017:354 (het arrest Chavez-Vilchez).
Heeft eiser de gestelde zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie aannemelijk gemaakt met de door hem ingediende bewijsstukken?
11. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het standpunt heeft mogen innemen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Dat sprake is geweest van daadwerkelijke zorgtaken (wat volgens het beleid² van de staatssecretaris betekent dat in beginsel sprake moet zijn van meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken) is niet gebleken. Indien het familielid slechts zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht of alleen omgang heeft met het kind, bestaat er geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding.³
11. De staatssecretaris heeft in zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser - gezien de in rechtsoverweging 8 geschetste tijdlijn - gedurende een lange periode in het leven van zijn zoontje in het geheel geen zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. Het betreft in ieder geval de periode van (volgens eisers verklaringen) ongeveer tweeëneenhalf jaar dat hij in België heeft gewoond en de periode van twee tot drie maanden waarin hem een contactverbod was opgelegd. Hoewel deze omstandigheid niet doorslaggevend mag worden geacht, mag deze wel worden betrokken.⁴
11. Eiser heeft met een uittreksel uit het gezagregister onderbouwd dat hij sinds
8 september 2021 mede gezag heeft over zijn zoontje. Dit gegeven is van belang, maar de staatssecretaris heeft dit gegeven niet beslissend hoeven vinden bij de beoordeling of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheid die niet rechtstreeks voortvloeit uit de juridische verhouding tussen eiser en zijn zoontje.5 Eiser heeft verder een ouderschapsplan ingediend dat is opgesteld op 17 oktober 2022. Hierin staat onder meer dat het zoontje om het weekend en indien mogelijk de helft van de schoolvakanties bij eiser verblijft. Ook staat hierin dat de ouders gezamenlijk betrokken zijn en beslissingen nemen ten aanzien van school en medische aangelegenheden en zijn er afspraken gemaakt over financiën. De staatssecretaris heeft het standpunt mogen innemen dat eiser onvoldoende met stukken heeft onderbouwd hoe feitelijk invulling wordt gegeven aan de gemaakte afspraken.
14. Over de schriftelijke verklaring van de moeder van 18 september 2022 en haar verklaringen tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft de staatssecretaris het standpunt mogen innemen dat deze onvoldoende bewijskracht hebben om de gestelde meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken te onderbouwen. Hoewel de moeder in de positie is om te kunnen verklaren over het naleven van de omgangsregeling6, blijkt uit deze verklaringen onvoldoende concreet waaruit de gestelde zorg- en opvoedingstaken van eiser in relatie tot zijn zoontje bestaan. Daarnaast betreft het de verklaringen van maar één bron. Eiser heeft geen verklaringen van anderen ingediend waarmee de verklaringen van de moeder aan bewijskracht zouden kunnen winnen. Over de verklaring van de kinderverpleegkundige van 13 september 2022 en de stukken van de basisschool heeft de staatssecretaris het standpunt mogen innemen dat hieruit niet blijkt dat eiser meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken verricht. Dat eiser aanwezig was tijdens een
2 Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790.
4 Zie het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 22 juni 2023, EU:C:2023:499, r.o. 53.
5 Vergelijk het voornoemde arrest, r.o. 60.
6 Zie de uitspraak van de ABRvS van 23 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3945.
dagopname van zijn zoontje in het ziekenhuis, bij een oudergesprek op 1 juni 2023 en dat hij telefonisch aanwezig was bij besprekingen van het basisteam op 28 november 2023 en
1 februari 2024, is daarvoor onvoldoende. Uit de stukken van de basisschool blijkt dat eiser betrokken is bij de zorg voor zijn zoontje, maar deze stukken geven geen informatie over hoe eiser, afgezien van het aanwezig zijn bij deze gesprekken, invulling geeft aan de gestelde meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken. Over de foto’s heeft de staatssecretaris het standpunt mogen innemen dat hieruit blijkt dat eiser omgang heeft met zijn zoontje en dat hij een rol speelt in diens leven, maar dat hieruit niet blijkt van meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken. Tot slot heeft eiser met het enkele handgeschreven briefje over één financiële bijdrage in september 2022 niet aannemelijk gemaakt dat hij structureel financieel bijdraagt aan de zorg voor zijn zoontje. Eiser heeft zijn stelling dat zijn zoontje ook buiten de omgangsregeling bij hem verblijft en dat dit nodig is omdat de moeder psychische problematiek heeft, niet onderbouwd.
15. Eiser heeft gesteld dat de staatssecretaris zich bij de beoordeling onvoldoende rekenschap heeft gegeven van artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de EU. De belangen van het kind vormen een essentiële overweging en ieder kind heeft het recht om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de staatssecretaris de belangen van zijn zoontje onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. Uit het voorgaande blijkt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest Chavez-Vilchez. Gelet daarop heeft de staatssecretaris het standpunt mogen innemen dat het zoontje weliswaar belang heeft bij aanwezigheid van beide ouders en dat gevolgd wordt dat dit wenselijk en bevorderlijk is voor zijn ontwikkeling, maar dat dit er niet toe hoeft te leiden dat alsnog een verblijfsrecht wordt vastgesteld.
15. Eiser heeft gesteld dat tenminste nader onderzoek noodzakelijk is. Dit onderzoek dient zich te richten op de hechtingsproblematiek van zijn zoontje en zal moeten worden verricht door specialisten van de school of door het basisteam. Eiser wil dit onderzoek zelf in gang zetten. Hij meent dat de staatssecretaris dit onderzoek dient af te wachten.
18. De rechtbank volgt eiser in dit alles niet. Het is in eerste instantie aan eiser om zijn huidige aanvraag te onderbouwen. Hij heeft hiervoor in ieder geval vanaf de aanvraag van 31 maart 2022 tot de zitting op 22 februari 2024 de tijd gehad. Eiser heeft bovendien onvoldoende geconcretiseerd waaruit het onderzoek zal bestaan, op welke termijn dit zou kunnen worden opgestart en hoeveel tijd voor dat onderzoek nodig is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om eiser nu nog de gelegenheid te bieden om zijn stellingen nader te onderbouwen aan de hand van een nader te verrichten onderzoek.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. A. Skerka en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
31 mei 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.