ECLI:NL:RVS:2022:3945

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
202106996/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake verblijfsrecht vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 oktober 2021 een aanvraag van een vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Brazilië, had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd op 5 januari 2021 door de staatssecretaris afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor haar kinderen verrichtte, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben en bij hun vader in Nederland wonen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen verblijfsrecht zou hebben, gezien haar betrokkenheid bij het leven van haar kinderen en de omgangsregeling die was vastgesteld.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank een onjuiste toets had gehanteerd en dat hij deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldoende zorg- en opvoedingstaken verrichtte. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vreemdeling de omgangsregeling naleefde, maar dat de staatssecretaris ook andere relevante factoren had betrokken in zijn afwijzing. Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202106996/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 oktober 2021 in zaak nr. 21/2448 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Brazilië en wil in Nederland verblijven bij haar twee kinderen, geboren op 31 augustus 2004 en 8 oktober 2007, die allebei de Nederlandse nationaliteit hebben. Zij is in 2011 in Brazilië gescheiden van de vader van haar kinderen, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. De vader heeft van de Braziliaanse rechter het gezag gekregen en is in 2016 met de kinderen in Nederland gaan wonen. In 2018 is de vreemdeling naar Nederland gekomen. Zij heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 20 van het VWEU een van haar kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor de kinderen verricht, noch dat zij zo afhankelijk van haar zijn dat zij het grondgebied van de Europese Unie zouden moeten verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd. Deze uitspraak gaat over de vraag of hij dat goed heeft gemotiveerd.
Het oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling en de kinderen de eerste jaren na hun geboorte samen hebben gewoond in Brazilië. Tussen de vreemdeling en de vader heeft een complexe echtscheiding plaatsgevonden, waarna de vader met de kinderen naar Nederland is verhuisd. Inmiddels is er een ouderschapsplan en een omgangsregeling, waarin onder meer is bepaald dat de kinderen om het weekend en de helft van de tijd in de vakanties bij de vreemdeling zullen zijn. Dit is een gangbare invulling van een ouderschapsplan en/of omgangsregeling en de vreemdeling is aan die afspraken gehouden, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat de omgangsregeling wordt nageleefd. De vreemdeling heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat dit wel zo is. De stelling van de staatssecretaris dat de door de vreemdeling overgelegde verklaringen onvoldoende objectief zijn is daartoe, zonder nadere motivering, onvoldoende, aldus de rechtbank. Dit weegt volgens de rechtbank des te zwaarder omdat uit deze stukken volgt dat zij een betrokken moeder is, in het leven van de kinderen aanwezig is en met hen een belangrijke emotionele relatie heeft. Omdat de staatssecretaris onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de overgelegde stukken, heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken en waarom er geen afhankelijkheidsverhouding bestaat op grond waarvan de kinderen van de vreemdeling gedwongen zouden worden om Nederland te verlaten als de vreemdeling het gevraagde verblijfsdocument wordt geweigerd, aldus de rechtbank.
Grief 1
3.       In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank met haar oordeel een onjuiste toets heeft gehanteerd. De staatssecretaris betoogt dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor de kinderen verricht. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank bij haar toets ten onrechte slechts een deel van de omstandigheden betrokken en heeft zij de overige, eveneens relevante omstandigheden niet besproken. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de omgangsregeling wordt nageleefd. Bovendien brengt die omgangsregeling, ook als die wordt nageleefd, nog niet met zich dat sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling van de grief
3.1.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de omgangsregeling wordt nageleefd. De in beroep overgelegde verklaringen van de vader van de kinderen, de kinderen zelf, de nieuwe partner van de vreemdeling en van de voorzitter van Stichting Casa Brasil Holanda bevestigen namelijk dat de vreemdeling de omgangsregeling naleeft. Deze verklaringen kunnen niet zomaar terzijde worden geschoven omdat zij (grotendeels) afkomstig zijn van familieleden. Deze familieleden zijn immers juist in de positie om over het naleven van de omgangsregeling te kunnen verklaren (vergelijk de uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, onder 2.2).
3.2.    De staatssecretaris klaagt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij alleen al om deze reden niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tussen de vreemdeling en haar kinderen geen sprake is van daadwerkelijke zorgtaken die ertoe leiden dat zij gedwongen zouden worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsdocument wordt geweigerd. De staatssecretaris heeft de afwijzing immers niet slechts gebaseerd op het nakomen van de omgangsregeling, en de zorgtaken die de vreemdeling op basis daarvan verricht, maar hij heeft hierbij ook terecht betrokken dat het zwaartepunt van de dagelijkse zorg- en opvoedingstaken nog altijd bij de vader ligt. Daarbij heeft hij terecht betrokken dat de vader het eenhoofdig gezag heeft, de kinderen bij hem staan ingeschreven en hij alle kosten van de verzorging en opvoeding op zich neemt. Dat de vreemdeling een betrokken en in het leven van de kinderen aanwezige moeder is die een emotionele band met de kinderen heeft, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende om te oordelen dat sprake is van daadwerkelijke zorgtaken. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen zonder haar niet in Nederland kunnen blijven en dus feitelijk worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
3.3.    De grief slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 oktober 2021 in zaak nr. 21/2448;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022
846