ECLI:NL:RBDHA:2024:9266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
24/1645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in handhavingsverzoek tegen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024, in de zaak tussen de Vereniging [eiseres] en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, wordt de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder beoordeeld. Eiseres had verweerder verzocht om handhaving met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen, maar verweerder stelde zich op het standpunt dat hij niet bevoegd was om op dit verzoek te beslissen. De rechtbank heeft op 7 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren, en concludeert dat zij niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank legt uit dat de mededeling van verweerder dat hij niet bevoegd is, in beginsel als een besluit moet worden aangemerkt, maar in dit geval is het evident dat verweerder geen bevoegdheid heeft om te beslissen op het handhavingsverzoek. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij schade heeft geleden door de vermeende overschrijding van de redelijke termijn, waardoor haar verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1645

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2024 in de zaak tussen

de Vereniging [eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. P.N. de Bruin en mr. B.H.A.J. Mariën).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het volgens haar niet op tijd nemen van een besluit door verweerder op haar verzoek om handhaving.
2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en eiseres heeft een nader stuk ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en de gemachtigden van verweerder. De gemachtigden van verweerder zijn op zitting verschenen en de gemachtigden van eiseres hebben via een videoverbinding deelgenomen.

Waarover gaat deze zaak?

4. Bij brief van 8 oktober 2021 heeft eiseres verweerder (alsmede de colleges van Gedeputeerde Staten van alle andere provincies) verzocht om handhaving. Op de eerste pagina van deze brief staat dat zij verweerder verzoekt “het gebruik van bestrijdingsmiddelen waarin de [door eiseres opgesomde] stoffen voorkomen […] niet langer toe te staan”.
Na een verzoek om verduidelijking heeft eiseres bij brief van 9 december 2021 een aantal perceelnummers genoemd, waarbij zij aangeeft dat deze willekeurig zijn gekozen, “met excuses naar de betreffende teler”.
Omdat het verweerder nog niet duidelijk was of eiseres handhaving jegens specifieke percelen beoogt dan wel een algemeen verbod van de door haar genoemde stoffen, heeft verweerder haar nogmaals om een verduidelijking gevraagd.
Hierop heeft eiseres gereageerd door toezending van een aan de rechtbank Noord-Nederland gericht beroepschrift en een bijlage met onder meer een overzicht van de stand van zaken in allerhande procedures.
Verweerder heeft hieruit afgeleid dat eiseres vindt dat Nederland als Lidstaat een inbreuk maakt op het Unierecht door deze stoffen toe te staan, dat Nederland hierdoor in strijd met artikel 6 van de Habitatrichtlijn handelt en dat verweerder hiertegen handhavend moet optreden. Bij brief van 5 december 2023 geeft verweerder aan niet bevoegd te zijn om op deze punten handhavend op te treden. Verweerder heeft het verzoek daarom niet in behandeling genomen en het dossier gesloten.
5. Eiseres vindt dat verweerder wel inhoudelijk op haar verzoek moet beslissen en heeft verweerder daarom bij brief van 11 december 2023 in gebreke gesteld.
Verweerder heeft eiseres hierop bij brief van 19 december 2023 laten weten dat hij niet bevoegd is om op het verzoek te beslissen en dat hij daarom ook niet in gebreke kan worden gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit.
6. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij vindt dat verweerder wel degelijk bevoegd is en dat hij haar tegenwerkt. Zij geeft aan dat het haar frustreert dat zij al zo lang op duidelijkheid wacht. Zij wil dat verweerder alsnog een besluit neemt. Zij heeft daarom beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
7. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat zij niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Is verweerder evident onbevoegd om te beslissen op het handhavingsverzoek?

8. Onder verweerders brief van 5 december 2023 staat dat deze brief geen voor bezwaar of beroep vatbaar besluit bevat, omdat verweerder hierin niet tot besluitvorming overgaat. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of deze clausule juist is. Als de brief van 5 december 2023 een besluit is, kan immers niet worden gezegd dat verweerder niet op het verzoek van eiseres heeft beslist.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [1] moet een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Een dergelijke mededeling houdt in ieder geval een oordeel in over de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager veronderstelde bevoegdheid. Indien echter aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht, geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling, is geen sprake van een besluit.
Dit betekent dat schriftelijke reacties van bestuursorganen op verzoeken om aanwending van een bepaalde bestuursbevoegdheid, inhoudende dat die bevoegdheid niet bestaat of zich niet uitstrekt tot het voorgelegde geval, als besluit worden aangemerkt. Dit is slechts anders indien in het geheel (lees: evident) geen bevoegdheid voorhanden is waarop inwilliging van een verzoek gebaseerd zou kunnen worden. De bedoeling van deze rechtspraak is volgens de Afdeling om te waarborgen dat er rechtsbescherming kan worden geboden door de bestuursrechter als een bestuursorgaan stelt niet bevoegd te zijn om een besluit te nemen waarom is verzocht.
10. De rechtbank is van oordeel dat van tegenwerking geen sprake is en dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat hij geen besluit heeft genomen, omdat evident is dat hij in het geheel geen bevoegdheid voorhanden heeft waarop inwilliging van het verzoek gebaseerd zou kunnen worden. Daartoe is het volgende van belang.
10.1.
Een handhavingsverzoek moet zo concreet zijn dat duidelijk is vanwege welke
overtreding volgens de indiener gehandhaafd moet worden. [2] Daarvoor is het niet nodig dat de verzoeker een voorkeur voor een bepaalde handhavingsvorm uitspreekt (zoals een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom), zolang het bestuursorgaan duidelijk is op welke gevallen het verzoek om handhaving betrekking heeft en er geen misverstand kan bestaan welk handhavingsbesluit de verzoeker van het bestuursorgaan verwacht. [3]
10.2.
De rechtbank begrijpt dat het verweerder niet een-twee-drie duidelijk was wat eiseres met haar verzoek beoogt. Verweerder heeft echter geprobeerd boven tafel te krijgen waarop het handhavingsverzoek ziet en zodra dit hem duidelijk was, heeft hij uitgelegd dat en waarom hij in zoverre niet bevoegd is. Dat dit niet het antwoord is dat eiseres wilde horen, betekent nog niet dat verweerder haar – zoals zij stelt – heeft tegengewerkt.
10.3.
Na de nadere toelichtingen van eiseres is duidelijk dat haar handhavingsverzoek zich in elk geval niet meer richt op enkele specifieke gebruikers van bestrijdingsmiddelen. Op zitting heeft eiseres dat nog eens bevestigd: zij beoogt geen handhaving jegens specifieke gebruikers van deze middelen. Ook streeft zij met het verzoek geen in regelgeving neergelegd algemeen verbod na. Zij verzoekt om handhaving, niet om regelgeving. Op zitting heeft zij desgevraagd toegelicht dat het niet op haar weg ligt om nader te specificeren op welke wijze verweerder handhavend op moet treden, zolang hij maar handhavend optreedt, of dit nu tegen de lidstaat Nederland, provinciale staten dan wel tegen verweerder zelf is.
10.4.
Eiseres erkent dat de Wet natuurbescherming geen handhavingsgrondslag biedt en vindt dat verweerder op grond van de Habitatrichtlijn in actie moet komen, maar verweerder kan aan deze richtlijn geen bevoegdheid ontlenen om – vanwege het naar gesteld niet naleven van de Habitatrichtlijn – handhavend op te treden tegen de Nederlandse Staat, provinciale staten of tegen zichzelf. De door eiseres ingeroepen jurisprudentie over deze richtlijn biedt de rechtbank geen houvast voor een andere conclusie. [4] Het voorzorgsbeginsel en de omstandigheid dat het Unierecht verplicht tot een adequate en toegankelijke (rechts)bescherming ter borging van het milieu en de gezondheid van mens en dier, brengen – anders dan eiseres lijkt te betogen – niet met zich dat aan verweerder in zoverre een (onbeperkte) handhavingsbevoegdheid jegens (andere) bestuursorganen moet worden toegeschreven.
10.5.
Dit betekent dat het betoog van eiseres over de bevoegdheid van verweerder niet slaagt.
11. De punten die eiseres in haar beroep heeft aangevoerd die niet direct raken aan de bevoegdheid, zoals haar gronden over de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kunnen niet maken dat verweerder in weerwil van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen toch bevoegd is. Die punten behoeven daarom geen bespreking.

Wat betekent de (evidente) onbevoegdheid voor het beroep niet tijdig beslissen?

12. De rechtbank is hiervoor tot de conclusie gekomen dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat hij (evident) niet bevoegd is om op het handhavingsverzoek van eiseres te beslissen. Dat heeft als gevolg dat het handhavingsverzoek van eiseres geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst op dit punt naar de ook door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013. [5] Het uitblijven van een reactie van verweerder op het handhavingsverzoek van eiseres is daarom niet aan te merken als het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Nu op grond van artikel 8:1 van de Awb uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
Komt eiseres een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn?
13. Eiseres verzoekt tot slot om vergoeding van schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij geeft aan dat zij best begrijpt dat verweerder er vanwege de complexiteit wat langer over heeft gedaan. Verweerder heeft er uiteindelijk echter meer dan twee jaar over gedaan en dat is volgens haar toch echt veel te lang.
13.1.
Zoals op zitting ook kort is aangestipt, geldt de aan artikel 6 van het EVRM ontleende veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie niet buiten de geschillenfase (van bezwaar en beroep). [6] Dit brengt mee dat eiseres moet stellen en zo nodig bewijzen dat zij door een onaanvaardbaar lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan van haar verzoek daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden. Dit heeft zij niet gedaan. Los nog van de vraag of er sprake is van een aan verweerder te wijten onaanvaardbaar lange duur, heeft eiseres niet gesteld welke schade zij hierdoor heeft geleden, waardoor zij niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden.
13.2.
Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

14. De rechtbank is onbevoegd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten en haar verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2469, ov. 8.1-8.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1767, ov. 13.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 30 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:219, ov. 2.2.
4.Eiseres heeft op zitting gewezen op twee arresten van het Hof van Justitie van 25 april 2024, ECLI:EU:C:2024:350 en ECLI:EU:C:2024:356.
6.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2954, ov. 7.1.