ECLI:NL:RBDHA:2024:9175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van terugkeerprocedures en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse vreemdeling die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling op 7 juni 2024 behandeld, waarbij de vreemdeling via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de vreemdeling onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien hij geen rechtmatig verblijf heeft en eerder een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft gekregen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat de vreemdeling niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn en dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestond, zoals bevestigd door recente cijfers en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S. Ketelaars-Mast, in aanwezigheid van griffier H.A. van der Wal, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21995

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure
ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op
18 juli 2023 een terugkeerbesluit 0 dagen en inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. De vertegenwoordiger heeft ter zitting lichte grond 4a laten vallen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de zware gronden 3a, 3c en 3d en lichte gronden 4b, 4c en 4d in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de staatssecretaris dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument en dus ook niet over een visum of inreisstempel voor het Schengengebied. Hieraan kan het vermoeden worden verbonden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd, eiser verklaart bovendien dat dit het geval is (3a). Dat hij vervolgens asiel heeft aangevraagd maakt dit niet anders. Daarnaast is feitelijk juist dat aan eiser op 18 juli 2023 een terugkeerbesluit 0 dagen met inreisverbod voor 2 jaar is opgelegd en eiser hier niet uit eigen beweging gevolg aan heeft gegeven (3c). Eiser stelt niet van deze beschikking op de hoogte te zijn geweest. Dit dient echter voor zijn rekening en risico te komen nu de beschikking op juiste wijze bekend is gemaakt; bovendien doet het niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. Eiser stelt daarnaast dat hij niet kon terugkeren wegens medische omstandigheden, deze omstandigheden worden echter in het geheel niet toegelicht. Ook grond 3d is terecht aan eiser tegengeworpen nu hij niet in het bezit is van enig identiteitsdocument en weigert handelingen te verrichten die nodig zijn voor het vaststellen van zijn identiteit. Zijn identiteit is in de asielprocedure weliswaar geloofwaardig geacht, echter volstaat in een asielprocedure het aannemelijk maken van de identiteit, waar in het kader van zijn terugkeer de identiteit moet worden vastgesteld. De grond is feitelijk juist. Ten aanzien van de lichte gronden overweegt de rechtbank dat eiser meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet hebben geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning (4b). Dat de eerste asielaanvraag in Nederland niet in behandeling is genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk was, neemt niet weg dat asiel is aangevraagd en deze niet heeft geleid tot een verblijfsvergunning. Ten aanzien van grond 4c heeft de staatssecretaris terecht kunnen overwegen dat eiser niet staat ingeschreven in de GBA en zijn opvangplek bij stichting Inlia vrijwel zeker zal verliezen nu hij met de politie in aanraking is gekomen en daarmee niet meer aan de voorwaarden van de opvang voldoet. Tot slot heeft eiser geen inkomstenbron en beschikt eiser niet over contant geld (4d).
Lichter middel
6. Eiser stelt zich aan een meldplicht te willen houden en slechts in Nederland te zijn in afwachting van de behandeling aan zijn hand. Echter, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
6.1.
De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Eiser geeft aan epilepsie te hebben en hier medicijnen voor te gebruiken, daarnaast staat hij onder behandeling van het UMCG voor zijn linkerhand en geeft hij aan in afwachting van een operatie te zijn. Het is de staatssecretaris echter niet bekend of, en zo ja wanneer, eiser aan zijn hand geopereerd zal worden. De staatssecretaris geeft daarnaast aan dat in het detentiecentrum een medische dienst aanwezig is waar eiser een intake zal krijgen. Deze medische dienst zal vervolgens beoordelen of eiser medische zorg nodig heeft en hier zorg voor dragen indien dit het geval is. Ten aanzien van de medische zorg in het detentiecentrum merkt de staatssecretaris op dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Mocht een datum voor de operatie aan de hand bekend worden, kan dit vanuit het detentiecentrum worden gefaciliteerd. Ook voor de epilepsiemedicatie zal zorg worden gedragen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend wordt gehandeld door op 17 mei 2024 het OM te verzoeken eventuele bezwaren tegen de uitzetting van eiser kenbaar te maken, wat een relevante op uitzetting gerichte handeling is. Daarnaast is op 21 mei 2024 getracht een vertrekgesprek met eiser te voeren. Dat eiser weigerde in gesprek te gaan dient voor zijn risico te komen en kan de staatssecretaris niet worden verweten.
Zicht op uitzetting
8. Eiser stelt dat uit de door de staatssecretaris kenbaar gemaakte cijfers niet blijkt aan hoeveel ongedocumenteerde Algerijnen daadwerkelijk een lp is verstrekt. Daarnaast zou op een eerdere zitting van deze rechtbank en zittingsplaats door de staatssecretaris kenbaar zijn gemaakt dat in het eerste kwartaal van dit jaar aan zes ongedocumenteerde Algerijnen een lp-afgifte is toegezegd. Er is echter niet bekend of deze daadwerkelijk zijn afgegeven. Nu dit niet duidelijk is, kan niet worden gesteld dat voor eiser zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.
8.1.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 [1] waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Dit geldt eveneens voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. Ter zitting heeft de staatssecretaris daarbij toegelicht dat er vanaf januari tot en met april 2024 202 lp-aanvragen zijn ingediend, dat er 40 presentaties hebben plaatsgevonden, dat er 65 nationaliteitsbevestigingen hebben plaatsgevonden en dat er 25 lp’s zijn afgegeven. Deze cijfers zijn in lijn met de cijfers waarover de Afdeling in genoemde uitspraak heeft geoordeeld. Dat op een eerdere zitting van deze rechtbank door de staatssecretaris is aangegeven dat aan zes ongedocumenteerde Algerijnen een lp-afgifte is toegezegd, klopt. [2] De rechtbank ziet dit echter als een bevestiging van het bestaan van zicht op uitzetting voor ongedocumenteerde Algerijnen. De rechtbank verwijst daarbij naar bovengenoemde cijfers en de door de staatssecretaris gegeven toelichting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 10 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7067, r.o. 9.