Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse vreemdeling die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling op 7 juni 2024 behandeld, waarbij de vreemdeling via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de vreemdeling onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien hij geen rechtmatig verblijf heeft en eerder een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft gekregen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat de vreemdeling niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn en dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestond, zoals bevestigd door recente cijfers en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S. Ketelaars-Mast, in aanwezigheid van griffier H.A. van der Wal, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.