ECLI:NL:RBDHA:2024:7067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
NL24.17617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep tegen maatregel van bewaring ex artikel 59 Vreemdelingenwet 2000

Op 10 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een maatregel van bewaring opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 mei 2024, die via telehoren werd gehouden, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser was aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door de staatssecretaris gepresenteerde cijfers over het zicht op uitzetting naar Algerije.

De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris de zware gronden 3a, 3c, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser had geen rechtmatig verblijf op het moment van zijn bewaring, aangezien hij geen hoger beroep had ingesteld tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank van 16 april 2024, waarin zijn asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, de gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, om in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op de cijfers, die ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije, ter zitting naar voren zijn gebracht door de staatssecretaris. De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door de staatssecretaris pas op zitting concreet naar voren gebrachte cijfers te twijfelen, acht deze aannemelijk en ziet derhalve geen aanleiding daar in dit kader nader onderzoek naar te doen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris de lichte gronden 4a en 4e ingetrokken.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser stelt dat de opeenstapeling van gebreken in het voortraject de maatregel van bewaring onrechtmatig maken. Hiertoe voert eiser aan dat in het aan hem opgelegde locatieverbod ten onrechte geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Eiser voert verder aan dat het proces-verbaal van aanhouding verkeerde data bevat. In het proces-verbaal wordt gesproken over 14 april 2024, terwijl het gaat om gebeurtenissen van 19 april 2024. Eiser stelt voorts dat een proces-verbaal van staandehouding in het dossier ontbreekt.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een kennelijke verschrijving van data in het proces-verbaal van aanhouding. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat eiser is overgenomen vanuit het strafrecht en dat er daarom geen vreemdelingrechtelijke staandehouding heeft plaatsgevonden. Dit is een logische en juiste verklaring voor het ontbreken van een proces-verbaal van staandehouding, aldus de staatssecretaris.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken in het voortraject van de maatregel van bewaring. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de rechtmatigheid van het aan eiser opgelegde locatieverbod hier niet ter beoordeling voor ligt, zodat het betoog van eiser dat daarop ziet al daarom faalt. De rechtbank overweegt verder dat er geen vreemdelingenrechtelijke staandehouding heeft plaatsgevonden, zodat ook dat betoog van eiser niet slaagt. De rechtbank overweegt tot slot dat de staatssecretaris wordt gevolgd in het standpunt dat sprake is van een kennelijke verschrijving in het proces-verbaal van aanhouding. Uit het proces-verbaal en de stukken blijkt zonder enige twijfel dat het gaat om 19 april 2024 in plaats van om 14 april 2024. Gelet op het voorgaande is de rechtbank eveneens van oordeel dat er geen sprake is van een gebrek, maar alleen van een kennelijke omissie.
Grondslag
5. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf had op het moment dat hij in bewaring werd gesteld. Eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak van 16 april 2024, waarin deze rechtbank en deze zittingsplaats uitspraak heeft gedaan op het door eiser ingestelde beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. [1] Eiser stelt dat hij de uitspraak, die per post naar hem is gestuurd, nooit heeft ontvangen. Voorts stelt eiser dat de hoger beroepstermijn nog liep, waarbinnen hij eveneens nog een verzoek kon indienen tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De rechtbank overweegt verder dat de asielaanvraag van eiser bij besluit van 26 februari 2024 is afgewezen als kennelijk ongegrond en dat dit besluit tevens geldt als terugkeerbesluit. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats, van 16 april 2024, ongegrond verklaard. Vaststaat dat eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak en dat hij evenmin een verzoek heeft gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening in hoger beroep. De rechtbank overweegt verder dat er geen sprake was van een van rechtswege schorsende werking van de afgewezen asielaanvraag van eiser. Gelet hierop had eiser na de uitspraak van 16 april 2024 derhalve geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder h van de Vw. Voor zover eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak tegen zijn beroep is de rechtbank van oordeel dat dit voor rekening en risico van eiser komt en dat dit bovendien aan het voorgaande niet afdoet. Van een betoogd zorgvuldigheidsgebrek is in dit verband evenmin sprake.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de zware gronden 3a, 3c, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 [2] volgt dat de staatssecretaris bij de zware gronden 3a, 3c, 3d en 3i mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. De rechtbank overweegt dat eiser heeft verklaard Nederland zonder identificerende documenten te zijn ingereisd op 28 juli 2021 (3a) en dat eiser op 26 februari 2024 een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen en geen gevolg heeft gegeven aan de daarin gestelde vertrektermijn (3c). Het betoog van eiser dat er sprake was van rechtmatig verblijf en dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak van 16 april 2024 slaagt niet, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.1. is overwogen. Voorts heeft eiser geen actie ondernomen om zijn identiteit vast te stellen, immers hij heeft geen moeite gedaan om aan identificerende documenten te komen (3d) en eiser heeft meermaals verklaard niet terug te willen keren naar Algerije (3i). Verder overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris terecht lichte grond 4c aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, eiser beschikt immers niet over een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank overweegt dat de gronden 3a, 3c, 3d, 3i en 4c in samenhang gezien voldoende grond vormen om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een significant risico op onttrekking bestaat. De overige gronden behoeven derhalve geen nadere bespreking.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de plicht tot terugkeer welke volgt uit de beschikking gedateerd op 26 februari 2024, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend is gehandeld door al op 25 april 2024 een vertrekgesprek met eiser te voeren. Daarnaast is reeds op 23 april 2024 het OM bevraagd of zij bezwaren hebben tegen de voorgenomen uitzetting van eiser en is tevens op 25 april 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024 [3] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Voorts overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris ter zitting cijfers heeft verstrekt over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 april 2024 ten aanzien van het aantal lp-aanvragen bij de Algerijnse autoriteiten (202), het aantal presentaties (40), het aantal nationaliteitsbevestigingen (65) en het aantal verkregen lp’s (25). De staatssecretaris heeft daarnaast ter zitting toegelicht dat in voornoemde periode voor 6 ongedocumenteerde vreemdelingen de Algerijnse nationaliteit is bevestigd en een lp-afgifte is toegezegd, dit is temeer van belang nu eiser ook een ongedocumenteerde vreemdeling is. De rechtbank ziet in dit alles geen aanleiding om te concluderen dat de Algerijnse autoriteiten geen lp aan eiser zullen verstrekken. Ter zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat de genoemde cijfers afkomstig zijn van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Zoals overwogen in rechtsoverweging 1. ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de door de staatssecretaris overgelegde cijfers.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.