In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 een beschikking gegeven in het kader van een teruggeleidingsverzoek van de moeder met betrekking tot hun minderjarige kind, dat door de vader naar Nederland was gebracht. De ouders, die gehuwd zijn en gezamenlijk gezag uitoefenen over hun kind, hebben samen besloten naar China te verhuizen. De moeder heeft echter geen toestemming gegeven voor de terugkeer van het kind naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind vóór de overbrenging naar Nederland in China was, en dat de overbrenging door de vader ongeoorloofd was, aangezien er geen toestemming van de moeder was. De rechtbank heeft de vader gelast om het kind uiterlijk op 27 juni 2024 terug te brengen naar China, en heeft bepaald dat indien de vader hier niet aan voldoet, hij de benodigde reisdocumenten aan de moeder moet overhandigen zodat zij het kind zelf kan terugbrengen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van hoger beroep besproken en de benoeming van een bijzondere curator in het belang van het kind.