ECLI:NL:RBDHA:2024:9054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
C/09/665389 / FA RK 24-3037
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleidingsverzoek in het kader van internationale kinderontvoering met betrekking tot minderjarige naar China

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 een beschikking gegeven in het kader van een teruggeleidingsverzoek van de moeder met betrekking tot hun minderjarige kind, dat door de vader naar Nederland was gebracht. De ouders, die gehuwd zijn en gezamenlijk gezag uitoefenen over hun kind, hebben samen besloten naar China te verhuizen. De moeder heeft echter geen toestemming gegeven voor de terugkeer van het kind naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind vóór de overbrenging naar Nederland in China was, en dat de overbrenging door de vader ongeoorloofd was, aangezien er geen toestemming van de moeder was. De rechtbank heeft de vader gelast om het kind uiterlijk op 27 juni 2024 terug te brengen naar China, en heeft bepaald dat indien de vader hier niet aan voldoet, hij de benodigde reisdocumenten aan de moeder moet overhandigen zodat zij het kind zelf kan terugbrengen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van hoger beroep besproken en de benoeming van een bijzondere curator in het belang van het kind.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-3037
Zaaknummer: C/09/665389
Datum beschikking: 10 juni 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 29 april 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te China,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. E.H. Jansen, nu mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- een F9-formulier van 17 mei 2024, met bijlagen, van de vader;
- het verslag van de bijzondere curator van 23 mei 2024;
- een F9-formulier van 24 mei 2024, met bijlagen, van de moeder;
- twee F9-formulieren van 26 mei 2024, met bijlagen, van de moeder;
- een F9-formulier van 27 mei 2024, met bijlage, van de vader.
De vader en de moeder hebben voorafgaand aan de zitting getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 7 mei 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarige. De moeder handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 27 mei 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Engelse taal H. Abdulla. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was aanwezig [naam] . Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities en een verklaring van de werkgever van de moeder overgelegd.
De minderjarige [kind] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdag] 2015 te [plaats] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [kind] , geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] .
- Partijen oefenen het gezamenlijk ouderlijk gezag over [kind] uit.
- Op 8 maart 2024 heeft de vader met [kind] de woning van partijen te China verlaten en is hij met [kind] naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft blijkens een uittreksel uit de basisregistratie personen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Chinese nationaliteit en [kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. [kind] is in het bezit van een Chinese Travel Document.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer doch uiterlijk op 15 mei 2024 van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [adres] China, althans China, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarige aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar China.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, kosten rechtens.

Beoordeling

Rechtsmacht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de vader zijn woonplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is.
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel China geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats [kind]
In geschil is waar [kind] haar gewone verblijfplaats had onmiddellijk voorafgaand aan haar overbrenging naar Nederland. De moeder stelt dat [kind] de gewone verblijfplaats had in China. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [kind] steeds in Nederland is geweest. Hij voert daartoe aan dat het verblijf in China van tijdelijke aard was omdat de moeder voor haar zieke vader wilde zorgen. De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van de stukken en wat op de zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat partijen samen hebben besloten om als gezin naar China te verhuizen. Zij hebben hun woning in Nederland verkocht en zijn in januari 2023 naar China vertrokken. Eerst hebben zij tijdelijk bij de ouders van de moeder ingewoond en vervolgens hebben zij een eigen appartement betrokken. De ouders hebben samen besloten dat [kind] eerst een jaar naar het kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] zou gaan, alvorens zij naar de basisschool zou gaan, zodat zij zich de Chinese taal eigen kon maken. De vader betwist niet dat [kind] dit kinderdagverblijf bezocht. De ouders hebben samen met [kind] van januari 2023 totdat de vader [kind] op 8 maart 2024 meenam naar Nederland in China gewoond. De moeder heeft werk in China en nergens blijkt uit dat het verblijf in China slechts een tijdelijke duur had. Het centrum van het bestaan van [kind] was vóór en op 8 maart 2024 naar het oordeel van de rechtbank in China gelegen. Dit betekent dat de gewone verblijfplaats van [kind] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland in China was.
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Toestemming vertrek naar Nederland
De vader stelt dat de ouders medio december 2023 hebben afgesproken terug te keren naar Nederland. Omdat de moeder steeds geen concrete plannen maakte voor terugkeer naar Nederland heeft de vader besloten zelf terug te keren naar Nederland. De vader heeft dit aan de moeder meegedeeld en haar gevraagd voor [kind] te zorgen als hij in Nederland is. Hierop deelde de moeder mee dat zij niet de volledige zorg voor [kind] kan dragen omdat zij vijf dagen per week werkt. Vervolgens heeft de vader [kind] meegenomen naar Nederland zonder de moeder daarvan in kennis te stellen.
De moeder heeft betwist dat de ouders hebben afgesproken terug te keren naar Nederland. Van een afspraak tussen de ouders is verder niet gebleken. Het ligt volgens haar op de weg van de vader om aan te tonen dat de ouders deze afspraak hebben gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. Van een afspraak dat de vader met [kind] naar Nederland zou vertrekken niet is gebleken. Evenmin is aangetoond dat de moeder op enig moment toestemming aan de vader heeft gegeven om met [kind] naar Nederland te gaan. De overbrenging van [kind] naar Nederland is dan ook geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overbrenging van [kind] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [kind] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [kind] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [kind] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De vader voert aan dat in China niet in de basisbehoeften van [kind] kan worden voorzien. Hij stelt hiertoe dat [kind] in China geen verblijfsstatus heeft en op basis van een visum maximaal twee jaar in China kan blijven. Zij zou in China niet naar school kunnen en er zou geen zorgverzekering voor haar afgesloten kunnen worden, waardoor zij zou zijn verstoken van medische hulp. Verder moet er voor [kind] hulpverlening komen in verband met het selectief mutisme waar zij aan lijdt. Dit is in China niet althans onvoldoende beschikbaar, aldus de vader. Verder zou de moeder niet economisch zelfstandig zijn, waardoor zij [kind] geen stabiliteit kan bieden en betwist de vader dat de moeder een groot sociaal netwerk heeft in China.
De moeder betwist gemotiveerd alles wat de vader in dit kader heeft gesteld. De moeder voert aan dat [kind] geen Chinees paspoort heeft maar wel beschikt over een zelfstandig Chinees Travel Document. Dit is een permanent reisvisum voor China tot [kind] 18 jaar oud is. Als [kind] 18 is zal zij de keuze moeten maken of zij de Chinese of Nederlandse nationaliteit wil behouden. De vader heeft tegenover de betwisting van de moeder niet aangetoond, dat [kind] maar voor de duur van twee jaar in China kan blijven.
Verder heeft de vader niet aangetoond dat [kind] niet kan worden ingeschreven in China en niet naar school kan. Voor wat betreft de financiële zelfstandigheid heeft de moeder een verklaring van haar werkgever overgelegd. Op de zitting heeft zij toegelicht dat zij werkzaam is als salesmanager bij een titanium verwerkingsbedrijf. Uit een overgelegde verklaring van de werkgever van de moeder blijkt dat zij momenteel met onbetaald verlof is in verband met deze procedure.
De rechtbank merkt op dat de vader enerzijds aanvoert dat de moeder in China geen werk en geen inkomen heeft terwijl hij anderzijds op de zitting heeft verklaard dat de moeder op de dag dat hij met [kind] naar Nederland vertrok het huis vroeg had verlaten in verband met haar werk. Ook heeft de vader op de zitting verklaard dat de moeder hem desgevraagd meedeelde niet alleen voor [kind] te kunnen zorgen omdat zij vijf dagen per week werkt. Nog daargelaten dat het gegeven dat de moeder in China geen werk zou hebben niet direct leidt tot een ondraaglijke toestand, heeft de man – tegenover de stellingen en de door de moeder overlegde verklaring van haar werkgever – niet aangetoond de moeder werk en daarmee een inkomen heeft. Evenmin is aangetoond dat in China geen hulpverlening voor [kind] voor handen is of dat zij in China verstoken zou zijn van medische hulp wanneer zij die nodig zou hebben. De vader heeft dit op geen enkele wijze kunnen onderbouwen.
De vader heeft zijn stelling dat in China niet kan worden voorzien in de basisbehoeften van [kind] , waardoor zij in een ondraaglijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag komt te verkeren, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet aangetoond.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [kind]
m(en) en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [kind] te volgen.
De rechtbank zal de teruggeleiding van [kind] bevelen naar het door de moeder opgegeven adres in China. De vader heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot teruggeleiding naar dit specifieke adres. De rechtbank zal, alleen voor het geval de vader niet zelf voor de teruggeleiding van [kind] zorgt, de afgifte van [kind] aan de moeder bevelen met (alleen) als doel dat de moeder [kind] terug kan geleiden naar China.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [kind] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 27 juni 2024, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in een spiegelovereenkomst twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van [kind] naar China zou worden gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen. Partijen hebben op de zitting aanvullend verzocht de spiegelovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen de genoemde spiegelovereenkomst hiertoe uiterlijk drie weken na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek (een week na het verstrijken van de appeltermijn) in het geding brengen.
De rechtbank zal partijen hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
Na ontvangst van de spiegelovereenkomst zal de rechtbank een eindbeschikking afgeven waarin de spiegelovereenkomst wordt opgenomen. Indien partijen in hoger beroep gaan, zal dit verzoek van partijen worden afgewezen. Partijen kunnen dan in hoger beroep verzoeken de spiegelovereenkomst aan de beschikking te hechten.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [kind] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de procedure in hoger beroep. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 27 juni 2024 als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [kind] , geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] ,
naar China uiterlijk op 27 juni 2024, waarbij de vader de minderjarige [kind] dient terug te brengen naar [adres] China, en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige [kind] terug te brengen naar China, dat de vader de minderjarige [kind] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 27 juni 2024, opdat de moeder de minderjarige [kind] zelf mee terug kan nemen naar China;
*
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie weken na heden de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
*
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van
het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomstin de beschikking en
de proceskostenaan tot 1 juli 2024;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 27 juni 2024 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, H.M. Boone en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2024.