Op 4 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 mei 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser voerde aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was, omdat in het proces-verbaal niet duidelijk was vermeld op welke strafrechtelijke grond hij was aangehouden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, aangezien de aanhouding op basis van de Algemeen plaatselijke verordening (APV) was gebeurd en dit binnen de uitoefening van de algemene politietaken viel.
De rechtbank beoordeelde ook of de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. Eiser had tijdens een gehoor verklaard dat hij rechtmatig verblijf had in Spanje, maar de staatssecretaris had niet kunnen bevestigen dat eiser zich kon legitimeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld door de bewaring op te heffen zodra er duidelijkheid was over de verblijfsstatus van eiser.
Daarnaast werd de vraag behandeld of de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtsgeldig had uitgereikt. Eiser stelde dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening, dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser feitelijk niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af.