ECLI:NL:RBDHA:2024:8867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en aanhouding van een vreemdeling

Op 4 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 mei 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser voerde aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was, omdat in het proces-verbaal niet duidelijk was vermeld op welke strafrechtelijke grond hij was aangehouden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, aangezien de aanhouding op basis van de Algemeen plaatselijke verordening (APV) was gebeurd en dit binnen de uitoefening van de algemene politietaken viel.

De rechtbank beoordeelde ook of de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. Eiser had tijdens een gehoor verklaard dat hij rechtmatig verblijf had in Spanje, maar de staatssecretaris had niet kunnen bevestigen dat eiser zich kon legitimeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld door de bewaring op te heffen zodra er duidelijkheid was over de verblijfsstatus van eiser.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtsgeldig had uitgereikt. Eiser stelde dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening, dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser feitelijk niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21451 en NL24.21287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. Bij besluit van 18 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
Eiser heeft ook beroep ingesteld tegen de ophouding. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
1.3.
De staatssecretaris heeft op 28 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Verschenen zijn de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de ophouding rechtmatig heeft plaatsgevonden en of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De ophouding (NL24.21287)
4. Eiser voert aan dat hij op onrechtmatige wijze is aangehouden. In het proces-verbaal staandehouding staat namelijk niet vermeld op welke strafrechtelijke grond hij is aangehouden. In het proces-verbaal van bevindingen staat wel dat eiser is aangehouden op grond van de Algemeen plaatselijke verordening (APV), maar daaruit blijkt niet het gebruik van een strafrechtelijke bevoegdheid. Dit is enkel een suggestie voor het gebruik van een strafrechtelijk bevoegdheid, waar geen gevolg aan is gegeven. De ophouding is om deze reden onrechtmatig, aldus eiser.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit het proces-verbaal voldoende duidelijk volgt dat sprake is van een aanhouding op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de APV, omdat eiser overlast veroorzaakte. Dit past binnen de uitoefening van de algemene politietaken. Omdat de aanhouding op basis van een strafrechtelijke bevoegdheid is gebeurd, wordt dit niet beoordeeld door de bewaringsrechter. [1] De staatssecretaris heeft eiser mogen ophouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000.
De maatregel van bewaring (NL24.21451)
Is de maatregel van bewaring gebaseerd op algemene criteria?
5. Eiser voert aan dat artikel 59a van de Vw 2000 ten onrechte niet een bepaling in de nationale wet vermeldt die de criteria geeft op grond waarvan een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld. Dat betekent dat in het nationale recht de objectieve criteria over de norm van artikel 28 van de Dublinverordening van het bestaan van een ‘significant’ risico op onderduiken ten uitvoer moeten worden gelegd. De maatstaf uit artikel 28 van de Dublinverordening is echter niet omgezet in nationaal recht. Volgens de arresten Al Chodor [2] en Mahdi [3] van het Hof van Justitie is dit wel een vereiste. Deze criteria zijn bovendien hetzelfde voor de bewaringsgrondslag artikel 59a en 59b van de Vw 2000. [4]
5.1.
In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een significant risico bestond op onderduiken. Eiser heeft de gronden van bewaring als zodanig niet bestreden.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat in artikel 59a van de Vw 2000 in samenhang met artikel 5.1a en 5.1b van de Vb 2000 de objectieve criteria staan vermeld, waaronder het significant risico op onttrekking aan het toezicht. Uit artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 volgt dat sprake moet zijn van een significant risico op onttrekking. Artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 verduidelijkt vervolgens wanneer daar sprake van is, namelijk wanneer zich ten minste twee van de gronden uit het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden bedoeld in het derde lid. Deze lichte en zware gronden zijn ook in de maatregel van bewaring van eiser opgenomen en de staatssecretaris heeft gemotiveerd waarom er van deze gronden in het specifieke geval van eiser sprake is. Daarom is voldoende duidelijk op welke gronden eiser in bewaring is gesteld. Dat er in dit verband sprake is van willekeur volgt de rechtbank dan ook niet. Uit het arrest Al Chodor volgt dat de objectieve criteria waarop het significante risico op onderduiken is gebaseerd, moeten worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. In uitspraken van de Afdeling [5] is al geoordeeld dat het Model M109A de juridische en de feitelijke grondslag van de maatregel bevat, door vermelding van de zware en lichte gronden. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het Vb 2000, waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd, een algemeen verbindend voorschrift is en daarmee voldoet aan het in het arrest Al Chodor gestelde vereiste van een dwingende bepaling van algemene strekking.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft namelijk tijdens het gehoor van 18 mei 2024 voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje. In dit geval heeft de staatssecretaris te lang gewacht om actie te ondernemen. Pas toen ze van de Zwitserse autoriteiten op 24 mei 2024 vernamen dat hij wellicht in Spanje rechtmatig verblijf heeft, werden zijn eerdere verklaringen meegenomen.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat ten tijde van de oplegging van de inbewaringstelling eiser zich niet kon legitimeren en niet kon aantonen dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, een enkele verklaring is daarvoor onvoldoende. De staatssecretaris heeft daarbij ook onderzoek gedaan bij het gemeenschappelijk grens coördinatiecentrum (GGC), dat onderzoek heeft niet geleid tot een bevestiging van zijn verblijfsrecht in Spanje. Zodra de staatssecretaris bericht ontving van de Spaanse autoriteiten op 27 mei 2024 dat eiser rechtmatig verblijf heeft, is daar voldoende voortvarend op gehandeld en is de bewaring op 28 mei 2024 opgeheven. Dat is voldoende voortvarend.
Heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtsgeldig uitgereikt?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. Deze waarborg ziet op de bescherming om willekeur tegen te gaan. [6] Hierbij is geen ruimte voor een belangenafweging. [7] De staatssecretaris heeft niet aan deze verplichting voldaan. De bewaring is hierdoor volgens eiser dan ook onrechtmatig.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er een informatieblad is uitgereikt aan eiser dat voldoet aan de eisen van artikel 5.3, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De gronden staan in maatregel van bewaring, waarnaar wordt verwezen. Een volledige vertaling van de gronden van de maatregel is volgens de staatssecretaris ook niet vereist. Ook geeft de staatssecretaris aan dat tijdens het gehoor al voldoende wordt uitgelegd over de mogelijkheid om beroep in te stellen en rechtsbijstand te krijgen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Bij de uitreiking van de maatregel is aan eiser een informatieblad in de Spaanse taal uitgereikt. Dat volgt uit de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de uitreiking van de folder niet heeft plaatsgevonden. [8] Over de inhoud van het informatieblad overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 [9] volgt dat geen volledig vertaalde kopie van de maatregel, maar wel een schriftelijk stuk moet worden verstrekt waarin (onder andere) de rechtsmiddelen zijn vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring. Feitelijke en nadere toelichting van de gronden is daarbij niet noodzakelijk. De staatssecretaris kan daarvoor verwijzen naar de maatregel van bewaring. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar haar uitspraak van 25 maart 2020. [10] In deze uitspraak is toegelicht dat met (2) ‘feitelijke’ en (3) ‘nadere toelichting’ wordt bedoeld: ‘(2) waarom deze gronden van toepassing zijn’ en ‘(3) voor zover nodig, waarom deze gronden ertoe leiden dat aan het in de toepasselijke wettelijke grondslag gestelde vereiste is voldaan’. De rechtbank leidt hieruit af dat aan eiser wel een overzicht moet worden verstrekt met een opsomming van ‘(1) welke zware en lichte gronden de staatssecretaris heeft gebruikt’.
6.2.1.
Uit het uitgereikte informatieblad in de Spaanse taal volgt, zoals de staatssecretaris stelde, niet wat de juridische gronden van de bewaring zijn. Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gebrek. Wel heeft de staatssecretaris schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat eiser deze verstaat, op de hoogte gesteld van de inbewaringstelling en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij rechtsbijstand heeft gekregen. Zoals ook is geoordeeld in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, volgt hieruit geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [11]

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 22 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:190.
2.HvJEU 15 maart 2017, Al Chodor e.a., C-528/15, ECLI:EU:C:2017:213.
3.HvJEU 5 juni 2014, Mahdi, C-146/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:1320.
4.Artikel 15 van de richtlijn 2008/115/EG
5.ABRvS 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528 en 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.ABRvS 19 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3767.
7.HvJEU 5 juni 2014, Mahdi, C-146/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:1320.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570 en ABRvS 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:213.
9.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
10.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
11.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.